70rte Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag 10 Augustus 1929
Vierde Blad
No. 21290
HISTORISCHE FIGUREN
KOOLMEESJES.
FEUILLETON.
lartins verjongingskuur.
xrv.
JETS OVER GOETHE EN ZIJN OMGEVING.
V.
De vorstelijke vriend.
D® beste van allen is de hertog, die
door de ezels gebrandmerkt wordt ala
een zwak mensch en die Integendeel
een karakter van ijecr Is. Uit lieldo
tot hem zon ik precies hetzelfde wil
len doen, wat Goethe doet. Ik zeg u
in volkomen oprechtheid, dat dc her
tog een der respectabels te en sohran-
derste menschen is, die lk ooit ont
moet heb.
Nlcolai over
Karl August In 1777.
Weimar, het Weimar van Goethe's da-
en, was „een gat". „Das Loch" noemt
joethe het; Schiller „wilde er voor geen
eld van de wereld sterven" wal hij
*h deed, al „beviel het hem er eiken dag
ainder goed" en weer een andere grool-
eid spreekt van „ruwhdd en verveling op
efbgheid gezet", die het stadje te zien
feit. Dat is niet vleiend: voor de plaats,
■aar Goethe zoo lang woonde en werkte.
Maar in die plaats woonden dan toch ook
iwte mannen als Goethe en Schiller en
oovele andere merkwaardige personen en
Egden er hun kaartje op de mahoniehouten
peellafeTtjes. die in het midden der vier
ijden een langwerpige holte hadden voor
e fiches. Eén van de aanzi tienden was dan
ikwijls de groothertog van Saksen Weimar,
k heb in mijn vorig artikel, „De laatste
lam", zijn naam reeds genoemd, toen ik
prak over een vorstelijken bemiddelaar bij
oethe's huwelijksaanzoek in de familie
on Leve'tzow: Karl August.
Voordat ik „Goelhe en zijn omgeving"
erlaat ik zal er wellicht noe wel eens
•mgkeeren. wanneer de Schiller-figuur mij
aantrekken dient toch eK*en de per-
jon belicht te worden, die nauw met
oethe verbonden was, die veel aan Goethe
TSchuldigKl is enaan wien Goc-'the
roote verplichtingen had, n.l. de persoon
an den groothertog. Hij heeft Goethe in
'rimar gebracht; hij heeft den grooten
ichter het blok van den dagelijkschen
teeringsarbeid aan het been gebonden en
aardoor is. zooals een van Goethe's
ografen m.i. zoo terecht opmerkt, de rem-
ïende tucht over Goethe's „reizenden" geest
komen en heeft deze, ten gevolge daarvan
ch tot het uiterste kunne'n ontwikkelen,
ij was acht jaar jonger dan de dichter, hij
ij was in zekeren zin zijn leerling, maar.
i was óók een man, naast Goethe, zelf-
scherpzinnig. begaafd, vervuld met
i wensch een goed vorst te zijn en
sas de vorst. Goethe heeft 't in ..het gat"
itgehouden, met en door hem. vijftig jaar
en Ivarl August hield het tot aan zijn
in 1828 met Goethe uit, hoewel
'ze steeds „plechtiger" werd, zooals hij
side. En beider leven vloeit over van ge-
genissen van wed'erkeerige waardeering
vriendschap. Karl August verdedigt en
ft Goethe tegen veel geïntrigeer.
the staat zijn man. waar het er op aan-
1 voor den groothertog een lans te
ken. wanneer „ezels", zooals Nicolai het
Irakt, dien willen verkleinen. En dat he
upen we, want Ivarl August was noch
inhartig .noch zwak, noch een allemans-
*nd, noch een naprater of nadoen er,
•r een frissche, energieke, oorspronke-
en nobele figuur. Bij hem was geen
rde'el, dat „de onderdanen" niet mee
leelen. mochten beperkt van verstand
[ren. „Zoo iets behoorde niet tot zijn po-
ifke geloof" schrijft een tijdgenoot. En
zelf. de hertog, die na Napoleon's val
'thertog welrd, schrijft:
De wereld oordeelt naar vóóroordeel en;
i*r ik zorg en arbeid als ieder ander, die
plicht wil doen-, niet om roem. niet om
bijval der wereld, maar om mij tegen-
t mijn eigen geweten en tegenover God
rechtvaardigen".
ulke woorden waren zeldzaam in den
mond van vorsten. Tk houd mij er van over
tuigd, dat onze koningin Wilhelmina met
haar hoog en streng karakter in stilte aldus
denkt. Doch hoeveel vorstelijke figuren zijn
er geweest, van wie men dergelijke gedach
ten kon vermoeden?
Het was een levendige, aardige, lastige
jongen, die Karl August, toen hij klein was.
Maar hoe lastig ook, had hij reeds vroeg
een duidelijk begrip van de verantwoorde
lijkheid, die later op hem zou rusten. Hij
verlangde er naar. mondig verklaard te
worden om te kunnen regeeren en te kun
nen hervormen. Voordat het zoover was,
had hij nog aj eens kleine moeilijkheden
met zijn zeer verstandige moeder, Anna
Amalie van Brunswijk, die bij den dood van
zijn Vader hij was toen twee jaar
voogdes en regentes werd.
De kleine prins hield niets van de aan het
hof gebruikelijke conventie. Dat is iets, wat
hem zijn leven lang zal karakteriseeren.
Zijn eerste gouverneur bespeurde dat al heel
spoedig. Graaf Euslach van Görz was een
deftig, stijf, nog al zwaartillend man. Karl
August was beweeglijk van geest, zeer voor
indrukken vatbaar, elastisch in zijn denken,
gauw geprikkeld en zeer oorspronkelijk. Hij
had zijn eigen gedachten en er werd veel
gekibbeld tusschen den gouverneur en den
leerling, die zijn mentor oud en vervelend
vond.
Dat werd veel beter toen in 1771 Wieland
belast, werd met de opvoeding van Karl
August. Wieland was sedert 1769 hoog
leeraar le Erfurt. Zijn ruim, opgewekt onder
wijs boeide den knaap, van wien de groote
Frederik gezegd had, dat hij nog nooit een
„jongen man" van Karl August's leeftijd ge
zien had, die zóó groote verwachtingen
rechtvaardigde.
Inmiddels nadert de dag van zijn mondig-
verklaring. Maar heerst zal hij nog met von
Görz en von Knebel een reis naar Parijs
maken. Men dweepte toen met Parijs en
met den Franscnen geest aan de Duitsche
hoven en hofjes. Maar van die reis was
niet de Seine-stad het merkwaardigsle voor
den aanstaanden hertog, maar wèl het op
onthoud le Frankfort, waar hij Goethe leerde
kennen en, spontaan, een vriendschapsband
gelegd werd. die voor hem, voor zijn regee
ring, voor zijn land, groote beteekenis zou
hebben.
Inderdaad. Ternauwernood is hij in Sep
tember 1775 aan de regeering gekomen of
het contact met Goethe wordt nauwer.
Groote plannen heeft hij, de jonge hertog.
Hij vindt zijn land in niet ongunstige finan-
cieele omstandigheden Maar, naar zijn in
zicht, zijn persoonlijk reeds op vergelijking
en rijp nadenken gebaseerd inzicht, is er
zooveel te verbeteren. Nieuwe ideeën waren
in de wereld geslingerd door Rousseau en
Voltaire en anderen. De oude bleken niet
houdbaar. Vorsten hadden dat ingezien,
Frederik de Groote en Franz von Dessau
geloofden niet meer aan de politieke onfeil
baarheid der vorsten; rechtspraak, finan
ciën, administratie, landbouw, industrie,
onderwijs, alles vroeg om vernieuwing. Tal
van gedachten dwarrelen door zijn hoofd.
Het is niet genoeg, dat er goede vorsten
zijn, er moeien ook knappe, doortastende
vorsten zijn, die aan verbetering werken.
„„Bij alle persoonlijke deugd en den besten
wil van een vorst kan een land toch nog
„herzlich slecht", toch nog in den grond
verkeerd bestuurd worden"", zegt Karl
August. Vorsten hebben medewerkers noo-
dig, verlichte mannen, die kunnen hervor
men en volvoeren.
Dan wordt Goethe geroepen en Goelhe
geeft aan den roep gevolg. Hij nestelt zich in
„das Loch"; het zal wel voor eenigo jaren
zijn, maar dat het de rest van zijn lange
leven zou duren, d&t heeft hij waarschijnlijk
niet vermoed. Na korten tijd reeds zal hij
over het leven in Weimar spreken als over
„Een soort van het verschrikkelijkste proza"
dat iemand te slikken krijgt. Maar hij blijft;
zijn zwervende, reizende geest is gebonden
aan den dagelijkschen plicht. Ook zijn
vrien,d de hertog leeft er, werkt er en onder
gaat hetzelfde proza.
Zijn „vriend". Dat is Karl August voor
Goelhe en dat is Goelhe voor Karl August.
Men kan begrijpen, dal Weimar opschrikte
bij Goethe's komst, bij Goethe's deelneming
aan het landsbestuur. Waardeering is er
weinig. Zijn genialiteit verontrust de schuch-
teren. Wat moet er worden van de samen
werking van den onberekenbaren, aan in
vallen rijken jongen hertog en den dichter
Goethe?
Men vergat, dat die dichter een zeldzaam
veel omvattend wetenschappelijk man was,
wiens genialiteit een stevigen ondergrond
van practische kennis had; dat do twee
sa men werkenden elkaar aanvulden: jeugd
en vroege bezadigdheid, schranderheid en
overleg, Anna Amalie wijkt naar den achter
grond. Karl August en Goethe treden naar
voren.
Er komt sterke oppositie tegen Goethe, er
wordt legen hem geïntrigeerd. Men verwijt
hem de dolle invallen van den vorst niet ge
noeg te beteugelen, ja, zelfs daaraan somS
mede te doen. Goethe glimlacht; hij ziet wel
in. dat er minder aan étiquette vastgehou
den wordt, maar hij ziet meer natuur in den
omgang en dat juicht hij toe. De hertog is
een mensch. krachtig van geest, sterk van
lichaam, kloek jager, niet verwijfd, werk
zaam, immer werkzaam; zoo iemand mag
men wel eens een overmoedigheid toestaan.
Men weet.immers, dat het feit. dat hij het
hertogdom heeft geërfd, minder belangrijk
door hem gevonden wordt dan de voldoening
zelf iets bereikt te hebben.
En liij heeft iets bereikt, met behulp van
anderen, zeker, maar toch ook door eigen
impuls en door den impuls van die anderen,
die hij begreep, naar Weimar lokte en wier
frisschen geest hij aan het werk zette. Zoo
kwam Herder. Goethe's groote. bewonderde
leermeester uit Straatsburg, naar Weimar.
Kerk en school hadden hernieuwing noodig;
zij werd verkregen. De rechtspleging werd
verbeterd. Alle takken van openbaar bedrijf
werden verzorgd en profiteerden van de
groote kennis der wetenschappelijke raads
lieden van den vorst. Jena's universiteit
stijgt in aanzien. De economische ontwikke
ling van het land gaat met zekere, gestadige
slijging. Er is veel te doen, maar er wordt
ook veel gedaan en de hertog doet mee;
vooral de tuinbouw heeft veel aan hem tc
danken.
Laten we niet vergeten, dat Karl- August
dan nog pas twintig, een en twintig jaar oud
is. Zijn jeugd zou hem lot excessen drijven.
Nu en dan moet Goethe remmen. En dan
doet deze wat Wieland noemt: „Goethe's
grootste meesterstuk".
Goethe weet den hertog te bewegen tot
het maken van een groote, langdurige reis.
Te zamen zullen zij incognito de wereld
zien, afstappen bij eenvoudige, gewone
menschen en met hen de werkelijkheid der
dingen aanschouwen. Dat ontbreekt nog
aan de opvoeding van den vorstelijken
hervormer. Ruim een jaar blijven zij uit.
DuitsChland en Zwitserland zijn bezocht.
Goethe's ouderlijk huis te Frankfort ont
vangt hen. Aan allerlei menschen en om
standigheden toetst zich de geest van den
jongen regeerder. Wanneer hij eind 1780
in zijn hofsbadje terugkeert, hoeft hij ,,fe
niet gedaan, hetgeen eens kinds is." Hij
is een man, een vastberaden man gewor
den. Dat is het kunststuk van Goethe's
roenschenkennis, Goethe's levenswijsheid
voot hem verwachtte en dab zich inderdaad
aan hem voltrok.
Uit Goethe's omgeving mocht deze fi
guur niet vergeten worden. We kunnen
verder zijn levensloop laten rusten; zijn
modeme aspiratiën (o.a. zijn toestemming
in vrijheid van de pers, waartegen heel
officieel Dnitschland protesteerde en die
hij dan ook «noest beperken), zijn hervor
mende bestuursmaatregelen zijn niet uit
sluitend Goethe's werk geweest, doch kwa
men ook uit eigen innerlijk. M>ar in
Goethe had hij een krachtigen en zekeren
helper, die zijn steun was en in geestelijke
wisselwerking steeds hem een deel van zijn
arbeid inspireerde of door hem tot arbeid
werd geïnspireerd.
Toen Karl August in 18*23 stierf, vier
jaren vóór zijn vriend Goethe, was dit,
naar Eckerman schrijft, voor den dichts?
,,hct verlies van zijn oudsten Weknarschen
vriend." ,,Ik had gedacht, dat ik vóór hem
zou sterven", zeide Goethe, „maar Gód
maakt het, zooals Hij meent, dat het goed
is, en ons, armen stervelingen, blijft ver
der niets over dau het te dragen en ons
recht te houden, zoó goed en zoo lang als
Het zal nu langzamerhand de tijd worden,
dat de koolmeesjes weer wat meer alge
meen worden in Holland. Deze uiterst be
weeglijke, gezellige, kleine spitsboef jes
hebben namelijk de gewoonte om gedurende
dc lente en het voorjaar meer in 't midden,
Oosten en Zuiden van 't land hun nestjes
le bouwen en hun kroost groot te brengen.
In de zeeprovinciën vindt men ze wel,
maar in den zomer lang zoo talrijk niet als
in het Oosten. Is evenwel de tijd van het
geregelde huishouden voorbij en komt de
herfst in zicht, dan verspreiden dc kool
meesjes zich overal waar maar wat tc bik
ken valt.
Is hier of daar een tafeltje gedekt, dan
hoort men van een koolmees al gauw den
lokroep: „ziet, ziet, pink, pink, piet, piet,"
en de kameraadjes komen er op af. Maar
't moeten er niet le veel zijn, want dan
ontaardt de eetparlij in een geweldige kijf
partij. Onze, koolmeesjes zijn geen haar
ordelievender dan een doodgewone, brutaio,
vechtlustige musch, al is hun pakje ook
wat mooier. En komt er gevaar in dc buurt,
moet het koolmeesje zich ergens heel ang
stig voor maken, zoodat het kleine hartje
nog sneller pulseert dan anders, dan klinkt
de angstroep: „tsi-trrr! tsi-trrr!"
Overigens klinkt het gezang heel lief en
welluidend, is rythmisch nogal afwisselend
en lost zich soms op in een fijnen triller.
't Koolmeesje is een mooi vogeltje. Het
kopje is van boven blauw-zwart, de wangen
zijn helder wit, daaronder loopt een zwarte
streep, die onder 't keeltje zich voortzet
midden over borst cn buik. Overigens is het
vogeltje van boven groen, slag- en stuur»
pennen blauwgrijs en van onderen is het
vogeltje heldergeel, uitgenomen de zwarte
streep. De oogjes zijn donkerbruin, de
pootjes loodgrijs.
Ik herinner mij nog altijd, in 'tOosten
van Friesland, eens een hulpeloos, jopg
koolmcesje in meesterstuin te hebben ge
vonden. Ik zette het beestje in een holte
van een notenboom en zorgde, dat bet daar
veilig was. De ouders hadden het al gauw
in 't oog en "namen de zorg er voor over.
't Was een lieve lust, deze bedrijvigheid te
zien. Toen kwam m'n oude vriend Jan
Boama, zag mijn koolmeesjc. greep het. en
voor ik iets zeggen kon. klonk bet: „üa's
een bijenbieter, die bint gevaarlijk. Sie
vreptcn de bijen op."
Nu was Bosma een hartstochtelijk bijen
houder, die uit zijn langjarige ervaring tal
van mededeelingen uit het bijenleven kon
doen. Maar dat hij mijn koolmeesje dood
drukte heb ik hem nooit goed kunnen ver
geven.
Toch is het waar, dat koolmeesjes veel
bijen vangen in de vlucht. Een insect is
voor hen een. insect en een koolmees be
grijpt niet, waarom hij een vlieg wel en een
bij niet mag oppeuzelen.
Over de schade aan den bijenstand toe
gebracht door koolmeesjes behoeft men zich
niet erg ongerust te maken.
Uit den aard der zaak worden alleen
werkbijen gevangen cn dat is jammer.
Maar bij het broed van bijen kan geen
koolmees komen. Dat is altijd veilig binnen
de wanden van het bijenhufsje. Maar waar
hij wel bij komen kan, dat zijn de ontzet
tend schadelijke larven van allerlei torren,
vlinders, motten, enz., die zich onder de
boombast verschuilen. En verder wordt er
in de tuinen juist een massa onkruidzaad
door dc koolmcesjes verorberd. Tenslotte
is het nut van do diertjes veel grootcr dan
de schade. En dan moet men eens letten
op de groote levendigheid en beweeglijkheid
van deze vogeltjes. Evenals de Blauw-
meesjes of Pimpelmeesjes zijn ze voortdu
rend bezig aan dc takjes van een boom te
het gaat". En over den gestorvene schrijft
hij later:
„Hij had de gave, geesten en karakters
tc onderscheiden en aan ieder do voor hem
passende plaats te geven...
„Liefde wekt liefdo en wie bemind is,
dien is het een gemakkelijke taak te rc-
geeren...
,,Hij was grooter dan zijn omgeving."
A. J. BOTHENTUS BROUWER.
RECLAME.
-CCr\ .toom*,
tébc Xs. /j' ffcMj V "fijcuUéuu tnr'/L Kutj
83
turnen en onder 't turnen deze te zuiveren
van bladluizen, enz. Verder zijn ze in hoogc
mate overmoedig. Een koolmeesjo werd ge
vangen in een vinkenslag.
Daar 't om vinken te doen was, liet de
vogelaar het diertje vrij, om het dienzelfden
dag nog tweemaal te vangen.
Domheid of lichtzinnigheid?
Waarschijnlijk 't laatste, want de mees
jes geven soms blijk van heel veel overleg
en gevatheid.
Koolmeesjes nestelen graag in holle
hoornen of waar een aantal takken uit een
stam ontspringend, een natuurlijke holte
vormen. Is in een ouden fuur een diepo
spleet ontstaan, dan is die ook welkom. De
middelen om zelf holtes aan to brengen
bezitten de meesjes niet. En omdat de mees
jes nogal talrijk en geschikte, natuurlijke
holtes schaarsch zijn, tenminste voor mee-
zenbehoeften, maken ze heel graag gebruik
van de nestkastjes, welke vogelvrienden in
hoornen, palen of tegen den muur hangen.
Zij leggen daarin een groot aantal eieren,
minstens 6 soms wel l-L Deze eitjes zijn
grijswit met fijne, roode stipjes en vlekjes,
't Broeden duurt 11 dagen, waarna men
zich verlustigen kan aan de geweldige be
drijvigheid waarmee de meesjes hun jongen
verzorgen. Met einde Juni is de broedtijd af-
gcloopen cn gaan de meesjes weer een
zwervend leven leiden.
Hierbij zijn de koolmpezen niet eenken-»
nig. Zij hebben heel gauw hoogloopende ru
zie. maar zijn evengauw hun opgewonden
heid vergeten. Broederlijk zwerven zij in
den winter rond met vinken, musschen,
goudhaantjes en ander klein volkje. Do
honger vereenigt ze tot gemeenschappelijko
zwerftochten, 't Kan er in zulke rondtrek
kende vogelkolonies wel eens een beetje
Spaansch toegaan, maar 't schijnt geen
kwaad bloed te zetten.
De Blauwmees en de Koolmees zijn van
dc meezenfamilie's wel de talrijkst voor
komende soorten. Er is nog het aardigo
zwartkopmeesje, dat in levenswijze geheel
met de koolmees overeenkomt, maar lang
niet zoo talrijk is.
Dan nog het kuifmeesje, met een sierlijk
kuifje op den kop, zwart met witte randen.
Maar dit levendige heertje vindt men
alleen in 't Oosten van 't land, in Twente
en in den Achterhoek en dan nog bij
voorkeur in naaldbosschen. Hier in Holland
komt het sporadisch voor op wintersche
zwerftochten.
Staartmeesjes houden weer meer van
loofboomen met breede bladeren en hebben
de goede eigenschap, dat zo wat minder
driftig zijn dan de anderen en wat zacht
aardiger. Staartmeesjes vindt men nog veel
in de duinen, maar alleen geoefende vogel
liefhebbers weten het nest te ontdekken,
Ze bouwen het meestal in het, allerdicht
ste takkengestcl van coniferen en maken
daarbij gebruik van hoombast en alles wat
maar misleidend veel op een natuurlijke
vergroeiing van het hout gelijkt.
Het heeft den vorm van een groot ei, en
doet oppervlakkig geheel aan als een ver
groeiing van takken. Alleen een opening is
vrijgelaten waaruit het staartje steekt als
de vogel eitjes legt of broeit. Het kopje is
wit, verder het bovenlichaam in hoofdzaak
zwart en rose, het onderlichaampje roso en
wit, 't staartje i9 net zoo lang als 't heele
lichaam, 't Is ccn alleraardigst vogeltje, dat
niet best vliegt en daarom gewoonlijk door
de lakken der struiken huppelt Het lang?
staartje dient soms tot steun bij het zoeken
naar insecten.
En nu stappen we voorloopig van dc
meezeil familie af.
Door RAFAëL SABAT1NI.
Dit het Engelsch door G. M. G. d. W.
•"Jjssan bleef ook staan en wendde zich
Gaubert: er was een ongeloovige uit
ing op zijn dikke gelaat.
•»'ie is er gedood?" vroeg hij. „Mijn
de Garnache toch niet?"
Jwlaas ja!" kermde de andere. „Het
een valstrik, een hinderlaag waar ze
1D gelokt hebben. Wij hadden er vier
saover ons op het terrein de Champs
Capucins. Zoo lang hij leefde, heb ik
ter zijde gestaan. Maar toen ik hem
gallen ben ik hulp gaan halen".
'Mijn God!" snikte Rabeeque en hij liet
vSeer luberts schouder los.
ie heeft het gedaan?" vroeg Tressan
onvaste stem.
1 weet piel wie hei waren De man
e ^anleiding was tot het duel noemde
i Sanguinetti. 1 Is een heel opro°r
ar ginds. Er waren een massa menschen
ojn getuigen te zijn van het gevecht n
'in ook begonnen te vechten. Als ze in
?melsnaam maar bij tijds gekomen
n om te verhinderen dat die arme man
"Joord werd".
j*n oproep, zegt u?" riep Tressan; de
scheen in hem te ontwaken,
ii- antwoordde de andere onver-
Z1Ï slaan elkaar het hoofd af."
maar Ts u wel zeker dat
19- mijnheer?" vroeg Rabeeque;
°P een toon of hij hoopte tegen-
worden.
Gaubert keek op en zweeg, het was of
hij even nadacht over do zaak. „Ik zag
hem vallen," zei hij, „misschien was hij
slechts gewond."
„En liet u hem daar toen maar liggen?"
gilde de bediende. „Liet u hem daar lig
gen?"
Gaubert trok de schouders op. „Wat kon
ik doen tegen vier man? Daarenboven, het
volk bemoeide er zich reeds mee en jk vond
het raadzaam hulp te gaan halen. Dezo
soldaten
„Ja," viel Tressan hem in de rede en zich
omdraaiende riep hij den sergeant. „Dit
komt op mijn terrein." En hij maakte zijn
kwaliteit bekend aan mijnheer Gaubert.
„Ik ben mijnheer de Scr.écba! van Dau-
phiné."
„Het is een geluk voor mij u le ontmoe
ten," antwoordde Gaubert en boog. „Ik kan
de zaak aan geen beter handen toever
trouwen."
Maar Tressan lette niet op hem cn gaf
den sergeant bevel dadelijk met zijn troepje
soldaten naai het bewuste terrein te rijden.
Ilabesque trad echter haastig naar voren.
„Dat kan niet mijnheer de Sénéchal."
bracht hij in 't midden met een nieuwen
schrik, zijn taak eensklaps gedachtig. „Die
mannen zijn hier aangesteld om mademoi
selle de la Vauvrage ie bewaken. Laat ze
hier blijven. „Tk zal naar mijnheer de Gar
nache toe gaai
De Séné'-hai mul hem aan vol verach
ting en h/i stak zij» onderlip vooruit. „U
wilt gaan? zei hij- „En wat kan u alleen
uitrichten? Wie ïs u?"
„Ik ben de bediende van mijnheer de j
Garnache".
„Een lakei? OI" En Tressan keerde zich
om en herhaalde zijn bevelen alsof Rabec-
que niet bestond of geen woord gesproken
bad. „Naar de Champs de9 Capucins!" zei
hij. „In galop PommierI Ik zend je mijn be
velen wel achterna".
De sergeant verhief zich in zijn stijgbeu
gels en commandeerde een bevel. De solda
ten wendden hun paard; een tweede bevel
en in galop weerklonken hun boeven door
dc nauwe straten.
Rabeeque greep den Sénéchal bij den arm.
„Houd ze terug", mijnheer!" schreeuwlo
hij bijna in zijn opgewondenheid. „Houd
ze loch hier! Er zit wat achter, er wordt
een strik gespannen!"
„Ze terughouden?" riep de Sénéchal.
„Ben je gek Hij schudde Rabccquc's hand
van zich af cn liet hem slaan; zelf stak hij
met zware en loomc schreden en toch haas
tig, de straat over, zonder twijfel om zijn
plan ten uitvoer te brengen, nog meer troe
pen te zenden naar het tooneel van den
strijd.
Rabeeque was woedend, hij vloekte van
boosheid en zijn boosheid had twee ver
schillende oorzaken. Aan den eenen kant
drong zijn angst en genegenheid voor zijn
meester hem dadelijk dien meester te hulp
te snellen, terwijl het wegzenden der solda
ten, waartoe Tressan bevel had gegeven,
het hem onmogelijk maakte mademoiselle
de la Vauvrage onbewaakt achter te laten
ofschoon, wat hij met haar doen moest,
indien Garnache niet terugkwam, hem nog
een raadsel was, dat hij niet trachtte op
te lossen. Aan den anderen kant wantrouw
de hij dien mijnheer Gaubert; het was een j
instinctmatig en steeds toenemend wan- j
trouwen. Gaubert was juist de herberg bin
nengegaan, Rabeeque geloofde zeker, dat
die dikke Sénéchal voor den gek gehonden
was door dat verhaal dat de soldaten noo
dig zouden zijn op.de rampzalige plek.
Vervuld van vrees en angst en wantrou
wen, volgde Rabeeque Gaubert langzaam
de herberg binnen. Dc man was moedeloos.
Maar toen hij zijn voet over den drempel
van dc gelagkamer had gezet, zag hij iets
dat hem een oogenblik deed stilstaan van
schrik en dat al zijn vermoedens bevestig
de. Hij aanschouwde daar een half dozijn
gewapende kerels wigr woest voorkomen
veel overeenkomst had met dc dapperen die
hij den dag te voren tc Condillac had gezien.
Hoe zij daar kwamen wist hij niet; hij kon
alleen veronderstellen, dat zij over dc plaats
waar de stal op uitkwam, moesten zijn ge
komen, want anders had hij ze moeten zien
komen. Zij waren nu gegroepeerd aan de
overzij van het langwerpige, lage vertrek
dicht bij do deur die naar de gang leidde.
Maar wat den bediende van Garnache
het meest ontstelde, was dat do man die
zich zelf den naam Gaubert gegeven had,
stond tc praten met een slanken, knappen,
jongen man, prachtig gekleed, in wien hij
Marius de Condillac herkende.
Rabeeque bleef even stilstaan en ving op
dat oogenblik van Marius de woorden op;
„Laat haar zeggen, dat mijnheer Garnache
haar verzoekt beneden te komen".
Bij die woorden slapte Rabeeque op hen
af, zeer vastberaden van uiterlijk. Gaubert
draaide zich om cn glimlachte. Marius keek
schielijk op; gaf daarna een wenk aan de
manschappen. Dadelijk gingen twee hunner
de deur uit, waarbij zij op wacht stonden
en voordat de deur toeviel, zag Rabeeque
hen naar boven gaan. De overige vier
schaarden zich schouder aan schouder in
de gang, duidelijk van plan den weg te ver
sperren. Gaubert, onmiddellijk gevolgd door
Marius, gingen op zij cn naderden den
waard, die daar stond met de handen in
dc zij en een glimlachje op zijn bleek;
scherp gezicht. Wat hij en Marius tot hem
zeiden kon Rabeeque niet verstaan, maar
hij hoorde duidelijk het antwoord van den
herbergier en zag de eerbiedige buiging voor
Marius.
„Goed, mijnheer de Condillac. Ik zal u
niels in den weg leggen, voor niets ter we
reld. Ik zal blind en doOf zijn".
Marius ontving dezo slaafsche betuiging
met een spottend lachje en Rabeeque, die
zich eindelijk wat kon behcerschen, stapte
moedig naar de gang en de leelijke barrière
van mannen.
„Met uw verlof hoeren", zei hij en duw
de een van hen op 2ij.
„U kunt deze gang niet door mijnheer",
antwoordde hij eerbiedig maar streng.
Rabeeque slond stil, hij klemde de han
den telkens ineen en sidderde van gram
schap. Op dat oogenblik vervloekte hij
Tressan en zijn domme bemoeizucht. Waren
de soldaten nog hier geweest, dan zouden ze
met die haveloozc kerels wel korte met
ten gemaakt hebben. Zooals de zaken nu
stonden en mijnheer de Garnache dood, of
ten minste afwezig, scheen alles verloren
le zijn. Hij kon zich zelf wijsgemaakt heb
ben, dat zijn meester dood was, het er niet
veel op aan kwam, wat hij deed, want ten
slotte zouden do Condi 1 la cs loch zeker hun
gang gaan met mademoiselle de la Vauvra
ge. Maar op dat oogenblik dacht hij daar
r.ict aan. Hij had een slerk rechtvaardig
heidsgevoel; zijn plicht tegenover zijn mees
ter was duidelijk. Hij ging achteruit en
trok zijn zwaard.
(Wordt vervolgd).
v