70rte Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag 10 Augustus 1929 Vierde Blad No. 21290 HISTORISCHE FIGUREN KOOLMEESJES. FEUILLETON. lartins verjongingskuur. xrv. JETS OVER GOETHE EN ZIJN OMGEVING. V. De vorstelijke vriend. D® beste van allen is de hertog, die door de ezels gebrandmerkt wordt ala een zwak mensch en die Integendeel een karakter van ijecr Is. Uit lieldo tot hem zon ik precies hetzelfde wil len doen, wat Goethe doet. Ik zeg u in volkomen oprechtheid, dat dc her tog een der respectabels te en sohran- derste menschen is, die lk ooit ont moet heb. Nlcolai over Karl August In 1777. Weimar, het Weimar van Goethe's da- en, was „een gat". „Das Loch" noemt joethe het; Schiller „wilde er voor geen eld van de wereld sterven" wal hij *h deed, al „beviel het hem er eiken dag ainder goed" en weer een andere grool- eid spreekt van „ruwhdd en verveling op efbgheid gezet", die het stadje te zien feit. Dat is niet vleiend: voor de plaats, ■aar Goethe zoo lang woonde en werkte. Maar in die plaats woonden dan toch ook iwte mannen als Goethe en Schiller en oovele andere merkwaardige personen en Egden er hun kaartje op de mahoniehouten peellafeTtjes. die in het midden der vier ijden een langwerpige holte hadden voor e fiches. Eén van de aanzi tienden was dan ikwijls de groothertog van Saksen Weimar, k heb in mijn vorig artikel, „De laatste lam", zijn naam reeds genoemd, toen ik prak over een vorstelijken bemiddelaar bij oethe's huwelijksaanzoek in de familie on Leve'tzow: Karl August. Voordat ik „Goelhe en zijn omgeving" erlaat ik zal er wellicht noe wel eens •mgkeeren. wanneer de Schiller-figuur mij aantrekken dient toch eK*en de per- jon belicht te worden, die nauw met oethe verbonden was, die veel aan Goethe TSchuldigKl is enaan wien Goc-'the roote verplichtingen had, n.l. de persoon an den groothertog. Hij heeft Goethe in 'rimar gebracht; hij heeft den grooten ichter het blok van den dagelijkschen teeringsarbeid aan het been gebonden en aardoor is. zooals een van Goethe's ografen m.i. zoo terecht opmerkt, de rem- ïende tucht over Goethe's „reizenden" geest komen en heeft deze, ten gevolge daarvan ch tot het uiterste kunne'n ontwikkelen, ij was acht jaar jonger dan de dichter, hij ij was in zekeren zin zijn leerling, maar. i was óók een man, naast Goethe, zelf- scherpzinnig. begaafd, vervuld met i wensch een goed vorst te zijn en sas de vorst. Goethe heeft 't in ..het gat" itgehouden, met en door hem. vijftig jaar en Ivarl August hield het tot aan zijn in 1828 met Goethe uit, hoewel 'ze steeds „plechtiger" werd, zooals hij side. En beider leven vloeit over van ge- genissen van wed'erkeerige waardeering vriendschap. Karl August verdedigt en ft Goethe tegen veel geïntrigeer. the staat zijn man. waar het er op aan- 1 voor den groothertog een lans te ken. wanneer „ezels", zooals Nicolai het Irakt, dien willen verkleinen. En dat he upen we, want Ivarl August was noch inhartig .noch zwak, noch een allemans- *nd, noch een naprater of nadoen er, •r een frissche, energieke, oorspronke- en nobele figuur. Bij hem was geen rde'el, dat „de onderdanen" niet mee leelen. mochten beperkt van verstand [ren. „Zoo iets behoorde niet tot zijn po- ifke geloof" schrijft een tijdgenoot. En zelf. de hertog, die na Napoleon's val 'thertog welrd, schrijft: De wereld oordeelt naar vóóroordeel en; i*r ik zorg en arbeid als ieder ander, die plicht wil doen-, niet om roem. niet om bijval der wereld, maar om mij tegen- t mijn eigen geweten en tegenover God rechtvaardigen". ulke woorden waren zeldzaam in den mond van vorsten. Tk houd mij er van over tuigd, dat onze koningin Wilhelmina met haar hoog en streng karakter in stilte aldus denkt. Doch hoeveel vorstelijke figuren zijn er geweest, van wie men dergelijke gedach ten kon vermoeden? Het was een levendige, aardige, lastige jongen, die Karl August, toen hij klein was. Maar hoe lastig ook, had hij reeds vroeg een duidelijk begrip van de verantwoorde lijkheid, die later op hem zou rusten. Hij verlangde er naar. mondig verklaard te worden om te kunnen regeeren en te kun nen hervormen. Voordat het zoover was, had hij nog aj eens kleine moeilijkheden met zijn zeer verstandige moeder, Anna Amalie van Brunswijk, die bij den dood van zijn Vader hij was toen twee jaar voogdes en regentes werd. De kleine prins hield niets van de aan het hof gebruikelijke conventie. Dat is iets, wat hem zijn leven lang zal karakteriseeren. Zijn eerste gouverneur bespeurde dat al heel spoedig. Graaf Euslach van Görz was een deftig, stijf, nog al zwaartillend man. Karl August was beweeglijk van geest, zeer voor indrukken vatbaar, elastisch in zijn denken, gauw geprikkeld en zeer oorspronkelijk. Hij had zijn eigen gedachten en er werd veel gekibbeld tusschen den gouverneur en den leerling, die zijn mentor oud en vervelend vond. Dat werd veel beter toen in 1771 Wieland belast, werd met de opvoeding van Karl August. Wieland was sedert 1769 hoog leeraar le Erfurt. Zijn ruim, opgewekt onder wijs boeide den knaap, van wien de groote Frederik gezegd had, dat hij nog nooit een „jongen man" van Karl August's leeftijd ge zien had, die zóó groote verwachtingen rechtvaardigde. Inmiddels nadert de dag van zijn mondig- verklaring. Maar heerst zal hij nog met von Görz en von Knebel een reis naar Parijs maken. Men dweepte toen met Parijs en met den Franscnen geest aan de Duitsche hoven en hofjes. Maar van die reis was niet de Seine-stad het merkwaardigsle voor den aanstaanden hertog, maar wèl het op onthoud le Frankfort, waar hij Goethe leerde kennen en, spontaan, een vriendschapsband gelegd werd. die voor hem, voor zijn regee ring, voor zijn land, groote beteekenis zou hebben. Inderdaad. Ternauwernood is hij in Sep tember 1775 aan de regeering gekomen of het contact met Goethe wordt nauwer. Groote plannen heeft hij, de jonge hertog. Hij vindt zijn land in niet ongunstige finan- cieele omstandigheden Maar, naar zijn in zicht, zijn persoonlijk reeds op vergelijking en rijp nadenken gebaseerd inzicht, is er zooveel te verbeteren. Nieuwe ideeën waren in de wereld geslingerd door Rousseau en Voltaire en anderen. De oude bleken niet houdbaar. Vorsten hadden dat ingezien, Frederik de Groote en Franz von Dessau geloofden niet meer aan de politieke onfeil baarheid der vorsten; rechtspraak, finan ciën, administratie, landbouw, industrie, onderwijs, alles vroeg om vernieuwing. Tal van gedachten dwarrelen door zijn hoofd. Het is niet genoeg, dat er goede vorsten zijn, er moeien ook knappe, doortastende vorsten zijn, die aan verbetering werken. „„Bij alle persoonlijke deugd en den besten wil van een vorst kan een land toch nog „herzlich slecht", toch nog in den grond verkeerd bestuurd worden"", zegt Karl August. Vorsten hebben medewerkers noo- dig, verlichte mannen, die kunnen hervor men en volvoeren. Dan wordt Goethe geroepen en Goelhe geeft aan den roep gevolg. Hij nestelt zich in „das Loch"; het zal wel voor eenigo jaren zijn, maar dat het de rest van zijn lange leven zou duren, d&t heeft hij waarschijnlijk niet vermoed. Na korten tijd reeds zal hij over het leven in Weimar spreken als over „Een soort van het verschrikkelijkste proza" dat iemand te slikken krijgt. Maar hij blijft; zijn zwervende, reizende geest is gebonden aan den dagelijkschen plicht. Ook zijn vrien,d de hertog leeft er, werkt er en onder gaat hetzelfde proza. Zijn „vriend". Dat is Karl August voor Goelhe en dat is Goelhe voor Karl August. Men kan begrijpen, dal Weimar opschrikte bij Goethe's komst, bij Goethe's deelneming aan het landsbestuur. Waardeering is er weinig. Zijn genialiteit verontrust de schuch- teren. Wat moet er worden van de samen werking van den onberekenbaren, aan in vallen rijken jongen hertog en den dichter Goethe? Men vergat, dat die dichter een zeldzaam veel omvattend wetenschappelijk man was, wiens genialiteit een stevigen ondergrond van practische kennis had; dat do twee sa men werkenden elkaar aanvulden: jeugd en vroege bezadigdheid, schranderheid en overleg, Anna Amalie wijkt naar den achter grond. Karl August en Goethe treden naar voren. Er komt sterke oppositie tegen Goethe, er wordt legen hem geïntrigeerd. Men verwijt hem de dolle invallen van den vorst niet ge noeg te beteugelen, ja, zelfs daaraan somS mede te doen. Goethe glimlacht; hij ziet wel in. dat er minder aan étiquette vastgehou den wordt, maar hij ziet meer natuur in den omgang en dat juicht hij toe. De hertog is een mensch. krachtig van geest, sterk van lichaam, kloek jager, niet verwijfd, werk zaam, immer werkzaam; zoo iemand mag men wel eens een overmoedigheid toestaan. Men weet.immers, dat het feit. dat hij het hertogdom heeft geërfd, minder belangrijk door hem gevonden wordt dan de voldoening zelf iets bereikt te hebben. En liij heeft iets bereikt, met behulp van anderen, zeker, maar toch ook door eigen impuls en door den impuls van die anderen, die hij begreep, naar Weimar lokte en wier frisschen geest hij aan het werk zette. Zoo kwam Herder. Goethe's groote. bewonderde leermeester uit Straatsburg, naar Weimar. Kerk en school hadden hernieuwing noodig; zij werd verkregen. De rechtspleging werd verbeterd. Alle takken van openbaar bedrijf werden verzorgd en profiteerden van de groote kennis der wetenschappelijke raads lieden van den vorst. Jena's universiteit stijgt in aanzien. De economische ontwikke ling van het land gaat met zekere, gestadige slijging. Er is veel te doen, maar er wordt ook veel gedaan en de hertog doet mee; vooral de tuinbouw heeft veel aan hem tc danken. Laten we niet vergeten, dat Karl- August dan nog pas twintig, een en twintig jaar oud is. Zijn jeugd zou hem lot excessen drijven. Nu en dan moet Goethe remmen. En dan doet deze wat Wieland noemt: „Goethe's grootste meesterstuk". Goethe weet den hertog te bewegen tot het maken van een groote, langdurige reis. Te zamen zullen zij incognito de wereld zien, afstappen bij eenvoudige, gewone menschen en met hen de werkelijkheid der dingen aanschouwen. Dat ontbreekt nog aan de opvoeding van den vorstelijken hervormer. Ruim een jaar blijven zij uit. DuitsChland en Zwitserland zijn bezocht. Goethe's ouderlijk huis te Frankfort ont vangt hen. Aan allerlei menschen en om standigheden toetst zich de geest van den jongen regeerder. Wanneer hij eind 1780 in zijn hofsbadje terugkeert, hoeft hij ,,fe niet gedaan, hetgeen eens kinds is." Hij is een man, een vastberaden man gewor den. Dat is het kunststuk van Goethe's roenschenkennis, Goethe's levenswijsheid voot hem verwachtte en dab zich inderdaad aan hem voltrok. Uit Goethe's omgeving mocht deze fi guur niet vergeten worden. We kunnen verder zijn levensloop laten rusten; zijn modeme aspiratiën (o.a. zijn toestemming in vrijheid van de pers, waartegen heel officieel Dnitschland protesteerde en die hij dan ook «noest beperken), zijn hervor mende bestuursmaatregelen zijn niet uit sluitend Goethe's werk geweest, doch kwa men ook uit eigen innerlijk. M>ar in Goethe had hij een krachtigen en zekeren helper, die zijn steun was en in geestelijke wisselwerking steeds hem een deel van zijn arbeid inspireerde of door hem tot arbeid werd geïnspireerd. Toen Karl August in 18*23 stierf, vier jaren vóór zijn vriend Goethe, was dit, naar Eckerman schrijft, voor den dichts? ,,hct verlies van zijn oudsten Weknarschen vriend." ,,Ik had gedacht, dat ik vóór hem zou sterven", zeide Goethe, „maar Gód maakt het, zooals Hij meent, dat het goed is, en ons, armen stervelingen, blijft ver der niets over dau het te dragen en ons recht te houden, zoó goed en zoo lang als Het zal nu langzamerhand de tijd worden, dat de koolmeesjes weer wat meer alge meen worden in Holland. Deze uiterst be weeglijke, gezellige, kleine spitsboef jes hebben namelijk de gewoonte om gedurende dc lente en het voorjaar meer in 't midden, Oosten en Zuiden van 't land hun nestjes le bouwen en hun kroost groot te brengen. In de zeeprovinciën vindt men ze wel, maar in den zomer lang zoo talrijk niet als in het Oosten. Is evenwel de tijd van het geregelde huishouden voorbij en komt de herfst in zicht, dan verspreiden dc kool meesjes zich overal waar maar wat tc bik ken valt. Is hier of daar een tafeltje gedekt, dan hoort men van een koolmees al gauw den lokroep: „ziet, ziet, pink, pink, piet, piet," en de kameraadjes komen er op af. Maar 't moeten er niet le veel zijn, want dan ontaardt de eetparlij in een geweldige kijf partij. Onze, koolmeesjes zijn geen haar ordelievender dan een doodgewone, brutaio, vechtlustige musch, al is hun pakje ook wat mooier. En komt er gevaar in dc buurt, moet het koolmeesje zich ergens heel ang stig voor maken, zoodat het kleine hartje nog sneller pulseert dan anders, dan klinkt de angstroep: „tsi-trrr! tsi-trrr!" Overigens klinkt het gezang heel lief en welluidend, is rythmisch nogal afwisselend en lost zich soms op in een fijnen triller. 't Koolmeesje is een mooi vogeltje. Het kopje is van boven blauw-zwart, de wangen zijn helder wit, daaronder loopt een zwarte streep, die onder 't keeltje zich voortzet midden over borst cn buik. Overigens is het vogeltje van boven groen, slag- en stuur» pennen blauwgrijs en van onderen is het vogeltje heldergeel, uitgenomen de zwarte streep. De oogjes zijn donkerbruin, de pootjes loodgrijs. Ik herinner mij nog altijd, in 'tOosten van Friesland, eens een hulpeloos, jopg koolmcesje in meesterstuin te hebben ge vonden. Ik zette het beestje in een holte van een notenboom en zorgde, dat bet daar veilig was. De ouders hadden het al gauw in 't oog en "namen de zorg er voor over. 't Was een lieve lust, deze bedrijvigheid te zien. Toen kwam m'n oude vriend Jan Boama, zag mijn koolmeesjc. greep het. en voor ik iets zeggen kon. klonk bet: „üa's een bijenbieter, die bint gevaarlijk. Sie vreptcn de bijen op." Nu was Bosma een hartstochtelijk bijen houder, die uit zijn langjarige ervaring tal van mededeelingen uit het bijenleven kon doen. Maar dat hij mijn koolmeesje dood drukte heb ik hem nooit goed kunnen ver geven. Toch is het waar, dat koolmeesjes veel bijen vangen in de vlucht. Een insect is voor hen een. insect en een koolmees be grijpt niet, waarom hij een vlieg wel en een bij niet mag oppeuzelen. Over de schade aan den bijenstand toe gebracht door koolmeesjes behoeft men zich niet erg ongerust te maken. Uit den aard der zaak worden alleen werkbijen gevangen cn dat is jammer. Maar bij het broed van bijen kan geen koolmees komen. Dat is altijd veilig binnen de wanden van het bijenhufsje. Maar waar hij wel bij komen kan, dat zijn de ontzet tend schadelijke larven van allerlei torren, vlinders, motten, enz., die zich onder de boombast verschuilen. En verder wordt er in de tuinen juist een massa onkruidzaad door dc koolmcesjes verorberd. Tenslotte is het nut van do diertjes veel grootcr dan de schade. En dan moet men eens letten op de groote levendigheid en beweeglijkheid van deze vogeltjes. Evenals de Blauw- meesjes of Pimpelmeesjes zijn ze voortdu rend bezig aan dc takjes van een boom te het gaat". En over den gestorvene schrijft hij later: „Hij had de gave, geesten en karakters tc onderscheiden en aan ieder do voor hem passende plaats te geven... „Liefde wekt liefdo en wie bemind is, dien is het een gemakkelijke taak te rc- geeren... ,,Hij was grooter dan zijn omgeving." A. J. BOTHENTUS BROUWER. RECLAME. -CCr\ .toom*, tébc Xs. /j' ffcMj V "fijcuUéuu tnr'/L Kutj 83 turnen en onder 't turnen deze te zuiveren van bladluizen, enz. Verder zijn ze in hoogc mate overmoedig. Een koolmeesjo werd ge vangen in een vinkenslag. Daar 't om vinken te doen was, liet de vogelaar het diertje vrij, om het dienzelfden dag nog tweemaal te vangen. Domheid of lichtzinnigheid? Waarschijnlijk 't laatste, want de mees jes geven soms blijk van heel veel overleg en gevatheid. Koolmeesjes nestelen graag in holle hoornen of waar een aantal takken uit een stam ontspringend, een natuurlijke holte vormen. Is in een ouden fuur een diepo spleet ontstaan, dan is die ook welkom. De middelen om zelf holtes aan to brengen bezitten de meesjes niet. En omdat de mees jes nogal talrijk en geschikte, natuurlijke holtes schaarsch zijn, tenminste voor mee- zenbehoeften, maken ze heel graag gebruik van de nestkastjes, welke vogelvrienden in hoornen, palen of tegen den muur hangen. Zij leggen daarin een groot aantal eieren, minstens 6 soms wel l-L Deze eitjes zijn grijswit met fijne, roode stipjes en vlekjes, 't Broeden duurt 11 dagen, waarna men zich verlustigen kan aan de geweldige be drijvigheid waarmee de meesjes hun jongen verzorgen. Met einde Juni is de broedtijd af- gcloopen cn gaan de meesjes weer een zwervend leven leiden. Hierbij zijn de koolmpezen niet eenken-» nig. Zij hebben heel gauw hoogloopende ru zie. maar zijn evengauw hun opgewonden heid vergeten. Broederlijk zwerven zij in den winter rond met vinken, musschen, goudhaantjes en ander klein volkje. Do honger vereenigt ze tot gemeenschappelijko zwerftochten, 't Kan er in zulke rondtrek kende vogelkolonies wel eens een beetje Spaansch toegaan, maar 't schijnt geen kwaad bloed te zetten. De Blauwmees en de Koolmees zijn van dc meezenfamilie's wel de talrijkst voor komende soorten. Er is nog het aardigo zwartkopmeesje, dat in levenswijze geheel met de koolmees overeenkomt, maar lang niet zoo talrijk is. Dan nog het kuifmeesje, met een sierlijk kuifje op den kop, zwart met witte randen. Maar dit levendige heertje vindt men alleen in 't Oosten van 't land, in Twente en in den Achterhoek en dan nog bij voorkeur in naaldbosschen. Hier in Holland komt het sporadisch voor op wintersche zwerftochten. Staartmeesjes houden weer meer van loofboomen met breede bladeren en hebben de goede eigenschap, dat zo wat minder driftig zijn dan de anderen en wat zacht aardiger. Staartmeesjes vindt men nog veel in de duinen, maar alleen geoefende vogel liefhebbers weten het nest te ontdekken, Ze bouwen het meestal in het, allerdicht ste takkengestcl van coniferen en maken daarbij gebruik van hoombast en alles wat maar misleidend veel op een natuurlijke vergroeiing van het hout gelijkt. Het heeft den vorm van een groot ei, en doet oppervlakkig geheel aan als een ver groeiing van takken. Alleen een opening is vrijgelaten waaruit het staartje steekt als de vogel eitjes legt of broeit. Het kopje is wit, verder het bovenlichaam in hoofdzaak zwart en rose, het onderlichaampje roso en wit, 't staartje i9 net zoo lang als 't heele lichaam, 't Is ccn alleraardigst vogeltje, dat niet best vliegt en daarom gewoonlijk door de lakken der struiken huppelt Het lang? staartje dient soms tot steun bij het zoeken naar insecten. En nu stappen we voorloopig van dc meezeil familie af. Door RAFAëL SABAT1NI. Dit het Engelsch door G. M. G. d. W. •"Jjssan bleef ook staan en wendde zich Gaubert: er was een ongeloovige uit ing op zijn dikke gelaat. •»'ie is er gedood?" vroeg hij. „Mijn de Garnache toch niet?" Jwlaas ja!" kermde de andere. „Het een valstrik, een hinderlaag waar ze 1D gelokt hebben. Wij hadden er vier saover ons op het terrein de Champs Capucins. Zoo lang hij leefde, heb ik ter zijde gestaan. Maar toen ik hem gallen ben ik hulp gaan halen". 'Mijn God!" snikte Rabeeque en hij liet vSeer luberts schouder los. ie heeft het gedaan?" vroeg Tressan onvaste stem. 1 weet piel wie hei waren De man e ^anleiding was tot het duel noemde i Sanguinetti. 1 Is een heel opro°r ar ginds. Er waren een massa menschen ojn getuigen te zijn van het gevecht n 'in ook begonnen te vechten. Als ze in ?melsnaam maar bij tijds gekomen n om te verhinderen dat die arme man "Joord werd". j*n oproep, zegt u?" riep Tressan; de scheen in hem te ontwaken, ii- antwoordde de andere onver- Z1Ï slaan elkaar het hoofd af." maar Ts u wel zeker dat 19- mijnheer?" vroeg Rabeeque; °P een toon of hij hoopte tegen- worden. Gaubert keek op en zweeg, het was of hij even nadacht over do zaak. „Ik zag hem vallen," zei hij, „misschien was hij slechts gewond." „En liet u hem daar toen maar liggen?" gilde de bediende. „Liet u hem daar lig gen?" Gaubert trok de schouders op. „Wat kon ik doen tegen vier man? Daarenboven, het volk bemoeide er zich reeds mee en jk vond het raadzaam hulp te gaan halen. Dezo soldaten „Ja," viel Tressan hem in de rede en zich omdraaiende riep hij den sergeant. „Dit komt op mijn terrein." En hij maakte zijn kwaliteit bekend aan mijnheer Gaubert. „Ik ben mijnheer de Scr.écba! van Dau- phiné." „Het is een geluk voor mij u le ontmoe ten," antwoordde Gaubert en boog. „Ik kan de zaak aan geen beter handen toever trouwen." Maar Tressan lette niet op hem cn gaf den sergeant bevel dadelijk met zijn troepje soldaten naai het bewuste terrein te rijden. Ilabesque trad echter haastig naar voren. „Dat kan niet mijnheer de Sénéchal." bracht hij in 't midden met een nieuwen schrik, zijn taak eensklaps gedachtig. „Die mannen zijn hier aangesteld om mademoi selle de la Vauvrage ie bewaken. Laat ze hier blijven. „Tk zal naar mijnheer de Gar nache toe gaai De Séné'-hai mul hem aan vol verach ting en h/i stak zij» onderlip vooruit. „U wilt gaan? zei hij- „En wat kan u alleen uitrichten? Wie ïs u?" „Ik ben de bediende van mijnheer de j Garnache". „Een lakei? OI" En Tressan keerde zich om en herhaalde zijn bevelen alsof Rabec- que niet bestond of geen woord gesproken bad. „Naar de Champs de9 Capucins!" zei hij. „In galop PommierI Ik zend je mijn be velen wel achterna". De sergeant verhief zich in zijn stijgbeu gels en commandeerde een bevel. De solda ten wendden hun paard; een tweede bevel en in galop weerklonken hun boeven door dc nauwe straten. Rabeeque greep den Sénéchal bij den arm. „Houd ze terug", mijnheer!" schreeuwlo hij bijna in zijn opgewondenheid. „Houd ze loch hier! Er zit wat achter, er wordt een strik gespannen!" „Ze terughouden?" riep de Sénéchal. „Ben je gek Hij schudde Rabccquc's hand van zich af cn liet hem slaan; zelf stak hij met zware en loomc schreden en toch haas tig, de straat over, zonder twijfel om zijn plan ten uitvoer te brengen, nog meer troe pen te zenden naar het tooneel van den strijd. Rabeeque was woedend, hij vloekte van boosheid en zijn boosheid had twee ver schillende oorzaken. Aan den eenen kant drong zijn angst en genegenheid voor zijn meester hem dadelijk dien meester te hulp te snellen, terwijl het wegzenden der solda ten, waartoe Tressan bevel had gegeven, het hem onmogelijk maakte mademoiselle de la Vauvrage onbewaakt achter te laten ofschoon, wat hij met haar doen moest, indien Garnache niet terugkwam, hem nog een raadsel was, dat hij niet trachtte op te lossen. Aan den anderen kant wantrouw de hij dien mijnheer Gaubert; het was een j instinctmatig en steeds toenemend wan- j trouwen. Gaubert was juist de herberg bin nengegaan, Rabeeque geloofde zeker, dat die dikke Sénéchal voor den gek gehonden was door dat verhaal dat de soldaten noo dig zouden zijn op.de rampzalige plek. Vervuld van vrees en angst en wantrou wen, volgde Rabeeque Gaubert langzaam de herberg binnen. Dc man was moedeloos. Maar toen hij zijn voet over den drempel van dc gelagkamer had gezet, zag hij iets dat hem een oogenblik deed stilstaan van schrik en dat al zijn vermoedens bevestig de. Hij aanschouwde daar een half dozijn gewapende kerels wigr woest voorkomen veel overeenkomst had met dc dapperen die hij den dag te voren tc Condillac had gezien. Hoe zij daar kwamen wist hij niet; hij kon alleen veronderstellen, dat zij over dc plaats waar de stal op uitkwam, moesten zijn ge komen, want anders had hij ze moeten zien komen. Zij waren nu gegroepeerd aan de overzij van het langwerpige, lage vertrek dicht bij do deur die naar de gang leidde. Maar wat den bediende van Garnache het meest ontstelde, was dat do man die zich zelf den naam Gaubert gegeven had, stond tc praten met een slanken, knappen, jongen man, prachtig gekleed, in wien hij Marius de Condillac herkende. Rabeeque bleef even stilstaan en ving op dat oogenblik van Marius de woorden op; „Laat haar zeggen, dat mijnheer Garnache haar verzoekt beneden te komen". Bij die woorden slapte Rabeeque op hen af, zeer vastberaden van uiterlijk. Gaubert draaide zich om cn glimlachte. Marius keek schielijk op; gaf daarna een wenk aan de manschappen. Dadelijk gingen twee hunner de deur uit, waarbij zij op wacht stonden en voordat de deur toeviel, zag Rabeeque hen naar boven gaan. De overige vier schaarden zich schouder aan schouder in de gang, duidelijk van plan den weg te ver sperren. Gaubert, onmiddellijk gevolgd door Marius, gingen op zij cn naderden den waard, die daar stond met de handen in dc zij en een glimlachje op zijn bleek; scherp gezicht. Wat hij en Marius tot hem zeiden kon Rabeeque niet verstaan, maar hij hoorde duidelijk het antwoord van den herbergier en zag de eerbiedige buiging voor Marius. „Goed, mijnheer de Condillac. Ik zal u niels in den weg leggen, voor niets ter we reld. Ik zal blind en doOf zijn". Marius ontving dezo slaafsche betuiging met een spottend lachje en Rabeeque, die zich eindelijk wat kon behcerschen, stapte moedig naar de gang en de leelijke barrière van mannen. „Met uw verlof hoeren", zei hij en duw de een van hen op 2ij. „U kunt deze gang niet door mijnheer", antwoordde hij eerbiedig maar streng. Rabeeque slond stil, hij klemde de han den telkens ineen en sidderde van gram schap. Op dat oogenblik vervloekte hij Tressan en zijn domme bemoeizucht. Waren de soldaten nog hier geweest, dan zouden ze met die haveloozc kerels wel korte met ten gemaakt hebben. Zooals de zaken nu stonden en mijnheer de Garnache dood, of ten minste afwezig, scheen alles verloren le zijn. Hij kon zich zelf wijsgemaakt heb ben, dat zijn meester dood was, het er niet veel op aan kwam, wat hij deed, want ten slotte zouden do Condi 1 la cs loch zeker hun gang gaan met mademoiselle de la Vauvra ge. Maar op dat oogenblik dacht hij daar r.ict aan. Hij had een slerk rechtvaardig heidsgevoel; zijn plicht tegenover zijn mees ter was duidelijk. Hij ging achteruit en trok zijn zwaard. (Wordt vervolgd). v

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1929 | | pagina 13