OPLOSSINGEN. RAADSELS. ANEKDOTES. DE LEEUWERIK EN DE SLAKKEN. ^erouw Lomh OPLOSSINGEN DEB RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER: 1. Kruk, kurk. 2. Appel, appèl. 3. Zutphen, hut, pet, hen. 4. Parijs, pa, rijp, prijs. 5. Zeist, Leiden, Apeldoorn. 6. Koffiemolens. 7. Een klok. RAADSELS VOOR ALLEN OM UIT TE KIEZEN, DE GROOTEREN 4, DE KLEINEREN 3. I. Ingezonden door Miep Goslinga. Mijn geheel is van twee lettergrepen; mijn eerste is een warme drank, mijn tweede is een kleedingsluk. en mijn geheel komt op menig theeblad voor. II. Ingezonden door Hendrika Ouwerkerk. Waarom kijkt de molenaar uit het raampje? III. Ingezonden door Garda en Rie Lepelaar. Welke stok bewees bij de inneming van den Briel goede diensten? IV. We'lk dier wordt grooler als men het onthoofdt? V. Ingezonden door Neeltje van Breda. Mijn geheel is een plaats in Noord-Hol land van 9 letters: 3, 2, 6, 8 is een lichaams deel. 3, 6, 8, 7, 1, 9heeft men in den mond, In 4, 5, 6, 7, lj 9 wonen menschen. VI. Ingezonden door Machie'l Groene veld. Met t zit ik aan een theepot. Met g ben ik een vroolijke klant. Met k ben ik een lichaamsdeel. Met r zit ik in elk huis. VII. Ingezonden door Jacobus en Marie Favier. Welk dier is het wonderlijkst! Ingezonden door Dora la Lau. Koetsier: „Neem me niet kwalijk mijn heer, maar u mag niet rookèn in het rij tuig. Laat mij die sigaar liever op den bok oprooken." Ingezondenid oor Celia Kret. Het neverfde hek. Ben klein meisje stond voor een tuinhek te wachten. Er kwam eeo vriendelijk oud heertje aan. Meisje: „Wilt u het hek asjeblieft even voor me open doeti". Oiia heertje: „zeker me lieve kind". Hij opent het hek en vraagt: „Maar kon je dat niet zelf; je bent toch al een beetje groot?" Meisje: „Ja, maar de verf is nog niet droog Het oude heertje keek sip naar zijn groö- ne vingertoppen. door G. E. DE LILLE HOGERWAARD. „Goeden morgen, mevrouw Voelhoren," zei op zekeren dag een slak tot haar buur vrouw. „Laten we eens een praatje maken. U heelt toch zeker geen haast, is het wel?" „Natuurlijk niet, mevrouw Kruipvlug," luidde het antwoord. „Waarom zou ik haast hebben? Dat is toch niets voor ons, deftige slakken! Het woord haast komt in ons woordenboek niet voor, wel in dat der men-» schen, die soms zoo'n vreeselijke haast heb ben, dat zij zich niet eens den tijd gunnen om te kijken, waar ze hun voelen zetten en ons, arme slakken, met één slap vermor zelen." ,,Of soms tusschen een paar reusachtige vleugels kruipen om er heel hoog en heel ver mee weg te vliegen," zei mevrouw Kruipvlug weer. „Menschen zijn toch eigen lijk zonderlinge wezens." „Dat moet u niet zeggen," liet mevrouw Voelhoren zich nu weer hooien. „Lijken de menschen juist dan niet het meest op ons, die immers ons huis op onzen rug dragen? Nu geloof ik wel, dat zij het van ons afge zien hebben, maar 't bewijst in elk geval toch, dat zij verstandig genoeg zijn om ons voorbeeld te volgen. Gelooft u dat ook niet, mevrouw Kruipvlug?" „Ik heb altijd gedacht, dat zij de vogels nadeden en vind, dat ze daar meer op lijken." Met deze woorden mengde zich plotseling een leeuwerik in het gesprek. „Phoe! 't Mocht wat!" „Wat 'n verbeelding!" riepen mevrouw Voelhoren en haar buurvrouw tegelijk uit. „Neen hoor, zóó dom zullen ze niet geweest zijn. Wie lijkt er nu graag op een vogel?" „En wie lijkt er nu graag op een slak?" vroeg meneer Jubelzang, de leeuwerik. De beide dames stootten elkaar eens even veelbeteekend met hun horentjes aan. „Wat een verbeelding toch!" schenen zij te zeg gen. Zij zwegen echter en hadden dus wel eens gehoord van het spreekwoord: spreken is zilver, zwijgen, is goud. Meneer Jubelzang ,die zich blijkbaar reeds.met het zilver tevreden stelde, ging nu voort: „Jullie hebt het leelijk mis, hoor! Het is een feit, dat de menschen zich vleugels aan geschaft hebben, maar aangezien wij, vo gels, de eenige wezens zijn, die vleugels hebben, doen ze ons dus na; dat weet zelfs het kleinste vogeltje, al begrijpt geen van ons, dat ze er zoo'n leven bij maken. Mis schien probeeren ze er ons gezang bij na te bootsen, maar dat is dan Toch leelijk mislukt, hoor! Als je niet mooi zingen kunt, is het maar het beste, het niet te probeeren. Dat begrijpen jullie zelfs nog." „Ho, ho! U spreekt op een loon, alsof u niet veel goeds van ons verwacht, en wij u bij nadere kennismaking nog wel meeval len," zei mevrouw Kruipvlug nu, die wel heel gevoelig voor een vleiertje was, maar dit soort complimentjes toch niet op prijs stelde. „In elk geval is de mensch toch zoo ver standig van de aarde op te stijgen. En daar komt het meer op aan!" begon meneer Jubelzang weer. „Dat beweert u," sputterde mevrouw Voelhoren tegen, „maar wij vinden het juist verstandig op de aarde te blijven, waar je immers alles vinden kunt, wat je noodig hebt." „Laag aangelegde wezens zijn tevreden met de laagte," zei meneer Jubelzang nu uit de hoogte. „En hoog aangelegde wezens?" vroeg me vrouw Kruipvluk uitdagend. „Wel, die zoeken 't in de hoogte," ant- natuurlijkste zaak der wereld betrof. „Wij zijn in elk geval de meest huise lijke dieren," begon mevrouw Voelhoren weer, „en mijn lieve moeder heeft mij al-, tijd voorgehouden, dat huiselijkheid de grootste deugd was." „En wij vliegen graag uit. Wij zijn voo de vrijheid. Mijn lieve moeder vond vrij heid 't mooiste, wat er bestond, en heef ons geleerd, daarnaar altijd te streven," meneer Jubelzang en de daad bij het woor voegend, vloog hij luid kwinkeleerend ora hoog. Hij- wilde zijn kostbaren tijd niet lan ger verknoeien door met zulk laag ontwik kelde dieren als slakken te spreken. „Wie ongelijk of een kwaad geweten heef vlucht!" zei mevrouw Kruipvlug en haa buurvrouw was het hiermede roerend eens „Ieder praat naar dat hij verstand heeft zei plotseling mevrouw Puntvleugel, ee zwaluw, die hoewel onopgemerkt doo de anderen het heele gesprek gehoor had. „Ik zou zeggen: verstandig is hij, overal iets goeds weet te vinden," 'k Geloof, dat de Zwaluw het bij het re te eind had. Wat denken jullie er van? -steeds le laar". Gelukkig, dat komt uit! denkt Lien Hè, moeilijk was die som! Wacht, 'k schrijf 't even nog in 't n Voordat ik speel met Gon! Lien! roept een stem, Lien, ko je haast9 -Wat zeg je? Nog niet klaar? Toe, laat dat werk toch liggen, zeg Maak dal vanavond maar! Welja, de'nkt Lien, Waarom oo niet! Thans is het tijd voor spel, Vanavond, als het donker is. Maak ik die som nog wel! O, Lientje toch! Wat deed je dom, Want 's avonds was je moe! Toen zei je met een diepen geeuw: 'k Ga naar mijn bedje toe! 'k Sta morgen maar wat vroeger op Je zei 't, maar deed je 't, kind? Helaas het antwoord is thans: neen! Hoe jammer ik 't ook vind! 't Gevolg was, dat toen 's morgens Juf De schriften na kwam zien. 1 Zij vol verbazing tot je zei: Waar is jouw som, zeg Lien? Ach, Lieftlje toch, je kreeg een kleur En stamelde: geen tijd. .Wat was de Juffrouw toen toch boos En.wat had jij een spijt! r Maar 't hielp niet meer, het was te laa Natuurlijk kreeg j© straf 1 Om vier uur moest je blijven, meid! iToen kwam de som eerst afl r, winkel;

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1929 | | pagina 14