GEFOPT!
VAN EEN JONGETJE.
door
c. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Pim en Bob Soeters waren jongens, die
heel veel van een grap hielden. Ze zaten
vel guitenstreken en waren het daarbij niet
alleeD altijd samen eens, maar hielpen el-
kaai zelis graag een handje, als dat noodig
was. Niet, dat ze leelijke dingen deden of
een ander met opzet piaagden of onaange
naam waren, maar by ongeluk, ja, dat kon
wel eens een keertje gebeuren. Ze bedach
ten nooit vooruit, wat de gevolgen van hun
grappen konden zijn en die waren wel eens
zóó, dat ze er zelf van schrikten.
Vader en Moeder hadden hen al dikwijls
gewaarschuwd, maar boe goed de jon
gens ook het een of andere voorgespiegelde
pretje onthouden konden, wanneer dit in
hm> kraam te pas kwam, de woorden van
Vadei en Moeder werden maar al te spoe
dig weer door heD vergeten en by gevolg
vervielen zij dan weer in hun oude fout.
Toch kon niemand lang boos op de beide
bengels blyven, wanneer hy of zy (wie 't
slachtoffer van hun plagerijen dan ook was!)
hun berouwvolle gezichten zag.
Op weg naar school kwamen Pim en Bob
altijd voorbij een hoedenwinkel, waarin ten
wei wat ouderwetsche juffrouw achter de
toonbank atond. De jongens zouden haar
misschien nooit opgemerkt hebben, als zjj
er mei toevallig met Moeder geweest waren
om lint te koopeo.
Op zekeren dag gitigen Pim en Bob weer
naar school. Ze waren nogal vroeg en daar
zii geen vriendjes in de buurt sagen om
mee te spelen of naar school te gaan, gluur
den zy jongens moeten toch ook wat
doen in den hoedenwinkel naar binnen,
waar op dit oogenblik geen enkele klant
was. Ijverig stofte de juffrouw hoeden eo
linten af.
„Ik weet wat! Wat zullen wo eeo pret
hebben!" zei Pim.
tob vras dadelijk één-en-al gehoor en Pim
wist al vooruit, dat hg op de halp van zijn
broertje rekenen kon.
Geheimzinnig fluisterend stonden de jot*-
geus zoo eeoige oogenbiikken vóór het win
kelraam. De voorbijgangers letten niet op
hen eo de enkele, die toevallig hun kant uit
keek, dacht niet anders, of de jongens be
raamden de één of andere onschuldige ver
rassing voor hun huisgenooten of vriendjes.
In het volgend oogenblik trad Pim met
een gezicht, dat hij zoo ernstig mogelijk
trachtte te zetten, den winkel binnen, op
de hieleD gevolgd door Bob.
„Juffrouw", begonb y, „Moeder wou graag
een avondhoed hebben".
„Een etxivoudige hoed, die overal tegen
kan", viel Bob zyn broertje bjj.
Hij was wel eens met Moeder meegegaan,
als deze werkelijk een hoed kocht eo had
dit goed onthouden.
Da juffrouw haalde eenige hoedeo te voor
schijn en terwyl Bob zich op de lippen beet
om bet niet uit te proesten, zei Pim, tel-
wijl hy op een paar boeden wees:
„Stuurt u deze maar op zicht, juffrouw^
die donkerblauwe, die bruine en die zwar
te".
Hoe Pim nog in staat was met een ern
stig gezicht het adres op te geven, was iets,
dai hy" zelf niet begreep. Zonder haperen
klonk het echter:
„Kerkstraat 27".
De jongens maakten zich nu haastig uit
de voeten en de juffrouw dacht even:
„Ze schijnen op eens haast te hebbenl"
Maar zy stond er niet langer bij stil en
had het bovendien veel te druk met het op
ruimer en wegbergen der hoeden om daar
op te letten. Zoo kwam het ook, dat zij
ze was bovendien erg bijziende hun dooT
lachen verwrongen gezichten niet zag.
Nauwclyks war^r de jongens weer op
straal, <»f zij proestten het uit. Ia de drukte
vac hei verkeer ging het schallen van hun
lach echter voor de juffrouw verloren.
„Die is goed!" riep Pim uit.
,.'n Reuze-mop!" kon Bob niet nalaten te
aoggea.
„Je zult zien, dat ze de hoeden 9tuurt!" r
„Alsof ik daar ook maar één oogenblik
aan twyfel
„Niet aan Moeder zeggen, hoor!"
„Zeg, voor wien zie je me eigealyk aan?"
„Moeder zal etr geen sikkepit vaa snap
pen".
„Dat'g nogal glad! Moeder zal natuurlyk
denken, dat het een vergissing is".
„Een noodlottig misverstand".
„En daarmee is de zaak uit!"
Dal de zaak daarmede echter niet uit
wa?, zou later blijken ea den jongens leelyk
tegenvallen.
Toeu zy tegen half vyf uit school kwamen,
durfden ze natuurlyk niet aan Mina vra
gen, of de hoeden al gekomen waren, want
aaarcioor zouden zij zich leeiijk verraden.
Mteder durfden zy er heelemaal niet over
spreken, 't Was dus maar het beste, dat ze
rustig aan bun werk gingen.
Zco kwam het, dat Pim en Bob als ♦wee
voorbeeldige jongetjes met hun huiswerk
bezig waren. Ze moesten zelfs geroepen
worden, toen het eten op tafel stond.
Aan tafel deden ze gewoon, al vond Moe
der dan ook, dat hun gezichten niet ge
woon stonden. Zo vroeg er echter niet naar,
maar werd nog versterkt in haar veronder
stelling, dat de jongens wat uitgevoerd
hadden door het feit, dat zy zonder de ge
ringste aansporing dadelijk na den etenl
weer naar boven trokken om te werken. En
dat in een tyd, waarin ze geen enkele repe
titie hadden! 't Was werkelyk ongekend!
„Ais daar maar niets achter zit!" dacht
Moeder, die haar bengels andera altijd moest
zeggen aan het werk te gaan.
Even over half acht werd er hard aan
de voordeur gebeld. i
„Daar zul je 't hebben!" fluisterde Pim.
„'t Hoedenkkid!" prevelde Bob, terwyl ny
zich plotseling diep over zyn atlas heen
boeg en daarop blykbaax aandachtig den
één of anderen naam zocht.
Mina was al naar huis ea Moeder deea
zelf open. Met ingehouden adem luisterden
de jongens naar hetgeen nu vo.gen zou.
„Alsjeblieft juffrouw", zei het uoedea-
kind. „Campelement van juffrouw Jansea
en hier waren de hoeden".
„Hoeden van juffrouw Jansen?" vroeg
Moeder verbaasd.
„Jawel juffrouw. De jongeheeron zeivers
hebben ze uitgezocht".
,,'t Moet een vergissing zyn!" en even
nadenkend zei Moeder zóó zacht, dht alleen
hei hoedenkind het kooren kon:
„Ik zal morgen zelf wel even aankomen".
Zy had dit geval plotseling met dtt. groe
ten ijver van haar zoontjes in verband ge
bracht en begon nu iets van de waarheid
to vermoeden.
Pim en. Bob keken elkaar eens veelbe-
teekenend aan. Zou Moeder de hoeden weer
mee teruggeven en daarmee alles uit zyn?
En zou 't heelemaal o-iet in- Moeder opkomen
dat zy er in betrokken waren?
„Maar kalm afwachten", was alle3 wat Pim
wist te zeggen eo Bob boog zich nog die
per over zijn atlas.
Zy waren dien avond tot bedtijd met bun
huiswerk bezig en zeiden met een kloppend
hard Vader en Moeder goeden nacht. Moe
der meende duidelijk op hun gezichten te
lezen, dat haar veronderstelling in de hoe-
denkwestie juist was, zei er echter geen
wc ore over en deed, alsof zy niets kwaads
vermoedde, maarlachte f gatjes.
Den volgenden morgen onder schooltijd
ging zy tiaar Juffrouw Jansen. Al spoedig
bemerkte zij, dat haar vermoeden juist was.
Zy sprak nu met de juffrouw* af, dat rij de
jongens na vier uur even aan zou sturen.
De juffrouw zou hen dan beetnemen en net
doen, alsof zij één der hoeden houden en
natuurlijk ook betalen moesten.
Nauwelijks kwamen de jengens dan ook
uit school, of Moeder zei, dat er een bood
schap van juffrouw Jansen geweest was,
die had laten vragen, of ze na vieren eens
even aankwamen. Ze zouden wel begrijpen
waarom.
Daar schrokken ze niet weinig van en
het vreemdst van het geval was, dat Moe
der hun niets vroeg. Zou Moeder er van
weten?
„Laten we maar niets zeggen, eerst eens
gaan hoorem om vier uur", vond Pim en
Bob voelde er ook niet veel voor, nog lan-
ger over de zaak in kwestie te spreken.
Hud boterhammen gingen er dien mid
dag niet zoo gretig in al9 anders en 't
duurde een eeuwigheid in hun oogen, vóór
het tyd was om naar school te gaan. D«
schooluren kropen om, maar eindelyk, daar
luidde de bel van vier uur tooh eo be
de jongelui zich ou hadden ze plot
heelemaal geen haast naar jaffrou
sen.
Deze deed net, alsof het de natuur
zaak der wereld was, dat de jongen
der hoeden hielden en betaalden. H(
ook trachtten haar te overreden; zij :ie
niet van haar stuk brengen, af vond i
ook goed, dat de goedkoopste hoed g
den werd.
De jongens werden er warm van.
gulden vyf-tn-zeventig! Wat 'n hap ui
spaarpot! Zy smeekten juffrouw J;
toch voor dezen keer hun ondeugen
door de vingers te willen zien en het
mensch scheen eendelijk medelydenl
hen te krygen. Ze zei ten minste:
„Nu, als jullie my dan plechtig be
nooit weer zoo iets uit te halen, zal
voor dezen keer door de vingers zien'
Dit beloofden de jongens en zy ri
dfcn winkel uit, vonden juffrouw Janst
toch wel een aardig mensch.
Thuisgekomen, stond Moeder hen al
wachten. Ze hadden kleuren als boeie;
„'k Weet er alles van", zei Moed
lachte fyntjes. „Gisteren hebben jullie
frouw Jansen gefopt en vandaag hebbe
frouw Jansen en ik jullie gefopt".
Nu zetten de jongens toch groote o
op. Lachend vertelde Moeder de toed
der zaak en het einde van het liedje
dat Pim en Bob er zelf ook om mo
lachen.
Ze hadden -echter een lesje gehai
Moeder geloofde wel, dat het helpen zo
Drie oolijke, vToolijke jongetjes,
Die zouden uit fietsen gaan.
En gingen ('t was een zomersche dag
Al heel vroeg op de baan.
Maar een van die vroolijke jongetje»
Die wai voor 't perst op de fiets.
Hij reed nu aan beide kanten gestei
In 't midden, en vreesde dus niets
Hij wiegelde, waggelde en draaide gec
Het was angstig om aan te zien,
Maar ze hielden hem stevig aan w
kanten va
En hielpen 'm een minuut of tien.
Maar toen werd 't fietegrage jongetje
Zoo moedig, zoo dapper en stout,
De vriendjes, die had hij niet noodig i
„Ik kan 't nu wel alleen", dacht hij 1
„Laat los Piet, ga weg Jan, ik kan 't
Dat fietsen, daar is toch mets aan
Gaan jullie op zij, laat mij er eens
Ik kan nu op mijn eentje wel gaan.
En lachend lieten de vriendjes hem 1
Daar reed hij, en niet eens zoo
kwal
Maar hij kneep 't stuur met zijn ha
te va
En wist soms met de trappers geeD i
En vliegensvlug reed hij op d' eenzi
W(
Hij voelde zich zoo vrij en zoo lich
„Hoe is 't jongens* gaat 't niet go<
Riep hij met een 6tralend gezicht.
Maar op eens, daar kwam er een ruit
ai
Nu werd hij van inspanning rood,
Hiï schrikte en wist niet waarheen te
En reed toen pardoes in een sloot.
Druipnat en met een bemodderde bi
Kwam hij wel weer gauw op de beei
„Wat doet ook zoo'n man met een P
op den weg
Waarom reed die niet langs mij hei
En 't huilende, domme jongetje,
Gaf boos nu den ruiter de schuld,
Hij dacht er geen oogenblik over na,
Dat 't hem ontbrak aan geduld.
Want wil je iets kennen, zorg dat je
IM
Vanzelf ben je heelemaal niets,
En als je 't leeren vervelend soms vin
Denk dan aan 't jongetje en zijn
o