Tooverfeest bij Oberon, en koning der elfen. ver van hier, was een groote, heer- in, die toovertuin werd genoemd. In lin groeiden de schoonste bloemen, bestaan. Boomen met de zeldzaam- rlijkste vruchten sxonaen daarin, en twijgen zongen en jubelden duizen- cine zangers. Vlinders wiegden om men, bont gekleurd en van de meest :den soorten. e bronnen en vijvers waren in den i visschen en ooievaars waren daar op de groote weiden, die op vele d van hot bosch waren, daar toon- ïwen hun prachtigen wederdos, daar n tamme herten en reeën, en eek- es klommen tegen de boometn op, weide omzoomden, haastig, vroolijk tot tak. Vrouw Zonne straalde van luwen hemel neer en bescheen een nooi meisje, prinsesje „Wondermooi" id naam had haar petemoei, een lieve fee, haar gegeven. En wondermooi k het kind, wanneer het in zijn wit, ud gestikt jurkje een krans van ver- j-nietjes op de blonde lokken, door in liep. Het was zoo stil om haar en prinsesje Wondermooi ging op denbank zitten met Hektor, haar igs-hond, aan haar voeten. Zij was worden, de kleine prinses, en inge- In den slaap kwam haar petemoei, Melusine. tot haar, en zei: „Blijf Wondermooi, ik zal je meenemen en feest bij Oberon, dc-n koning der als het middernacht is, kom ik je halen." En Wondermooi knikte van en slaap, en dankte haar bescherm- n nu ging een zachte, milde winde, genaamd door den toovertuin. Het n ruischen en fluisteren, een suizen n ven in de lucht, de bloemen neigden t elkaar en het was. alsof hun bloem- u s elkaar wat vertelden: de boomen' en ernstig en bedachtzaam hun en het was, alsof de twijgen elkaar 'e11 ijzonders meedeelden: de fonteinen 20 n duizenden waterdroppels in de 2' en als ze weer terugvielen in de bronnen en vijvers van den tuin, m wogen de wateren zich, alsof ze iets ll( onderlings hadden te zeggen-, in ijet ,ID n het mos. in de kiezclsteenen van 0_ nwegen. daar rumoerde en lispelde sof duizenden voetjes ziefi bewogen, :n boodschap door de wereld te za was er dan gebeurd in den mooien jjs tuinAon alle geesten was een uit- CJ ing gezonden voor een tooverfeest bij Oberon. Duizend jaren waren om lc er zou zich dc Koningin van den vertoonen. Ze stijgt alle duizend als een wondcrschoone. groote. witte L,e -em op en altijd, als die duizend jaar ,m in, geeft koning Oberon zijn toover- a; ijl ie dag verliep, de zon ging onder, de ritte maan verscheen mot haar mild lan den hemel, waar millioenen en i< ;ncn gouden sterren straalden. Daar m 'en mooie, gouden wagen, door twaalf al vitte zwanen getrokken, van den w op aarde neer. Twaalf sneeuwwitte o! i. die gouden kroontjes op haar kop- ro droegen, omfladderden den wagen. i zat de foe Melusine in een wit zij leed. met gouden en zilveren sterren d, een lange, witte sluier, met een n speld vaslgestokcn. golfde van haar neer, en voor de zodenbank, waarop errnooi sliep, hield de wagen stil. De -bisine raakte de kleine slaapster even iaar tooverslaf aan. en toen ze ont- e. hief ze haar in haar wagen, zette naast zich neer. en zei- „Wondermooi. =1. dal ik je liefheb, ik wil je nu met 'f-c nemen in het rijk van Oberon. rijn tooverfeest. Maar let wel op het- ik je zeg: de kleine geeslen dulden rocnschen in hunne nabijheid en op Ogenblik, dat ze door iemand, die nuns gelijke is. gezien of beluisterd n. is hun macht ten einde; ze ver en en mogen nooit meer hun rijk *n, om samen hun feesten te vieren. Je moogt dus, wat je ook ziet of hoort, geen teeken van je geven; je moogt niet spreken en niet zingen; niet lachen en niet weenen, niet eens in de handen klappen, want de geestan hebben een fijn gehoor. En kom nu. mijn lieveling, dan gaan we naar ko ning Oberon!" De fee Melusine sloeg driemaal tegen een kleine, gouden harp, die op haar schoot rustte en dan trokken de zwanen den wagen voort door de luchten, ver en altijd verder, lo.t ze neerzegen op eene mooie, groote weide. Niemand kon den wagen zien, want Me lusine had zich èn .Wondermooi èn den wagen, de zwanen èn de duiven, onzicht baar gemaakt, doordat ze haar langen, wit ten tooversluier over alles uitgespreid had. En nu stond de maan precies boven het midden der weide, de klokken der verre s.tad sloegen twaalf, middernacht, het uur der geesten was gekomen. Daar opende zich alle kelken der verrukkelijke bloemen, die daar stonden en er stegen mannetjes en vrouwtjes uit, allen gekleed in de kleur van hun bloemen. Ach, wat zag dat er wonderlijk, onbeschrijflijk schoon uit. De kleine elfen, die uit de donkerroode, de witte, de rose en gele rozen opstegen in hun lange sleepgewaden, de elfen der an-* jelieren, der violen, der vergeet-mij-nietjes, van bonte tulpen, van lelies, van narcissen van ster- en boterbloemen, van mode- licfjeB. van witte, lila en mode vlierbloemen van blauwe korenbloemen, van roode lotos- bloemen, ze hadden allen witte sluiers, met gouden kroontjes. Wat kwamen ze ko misch en toch sierlijk te voorschijn de ka boutertjes. in hun bontkleurige rokjes, met de sierlijke helmen op de hoofden, terwijl ze een buiging maakten voor de kleine dwergen en aardgeesten, aan het hoofd de dwergkoning, allen gekleed in zwarte rok jes. met glinsterende edelsteenen bezet-, uit den toovervijver verschenen de watergeesten en meerminnen in een langen optocht, ge volgd door de schitterend witte sneeuw koningin en de ijskoning. Ook de kleine duiveltjes in hun roode manteltjes waren gekomen. Wondermooi wist niet, waarna ze het eerst zou kijken van verukking, en toen nu uit een groote mooie, roode maanbloem Oberon de Elfenkoning steeg, die in een langen, purpetcn mantel, een gouden, met edelsteenen bezel te kroon op het hoofd, ge kleed was teen wilde ze van louter vreu^ie in de handjes klappen. Ze herinnerde zioh echter nog bijtijds, wat fee Melusine haar had gezegd En nu zag ze hoe koning Oberon met zijn gouden tooverstaf wenkte en al de kleine geesten schaarden zich in een langen optocht, mannetjes en vrouwtjes, telkens paarsgewijze Aan het hoofd van den tocht liep Oberon: driemaail trokken ze om de weide en toen stonden ze stil voor een won derbare witte, groote sterhlocm. Oberon sloeg met zijn scepter driemaal zacht tegen de kelk der bloem-. daar ging deze open cn een wonderbaar elfenmeisje zweefde er uit te voorschijn Ze droeg een lang, zwart kleedje met gouden en zilveren sterren be zaaid. Aan haar schouders had ze twee witte vleugels cn gouden pijltjes hielden die vleugels vast Op haar hoofdje echter droeg een groenen myrlenkroon, met witte zil verdraden doorvlochten en een lange, witte, goudgestikte sluier golfde tot op den sluier van haar kleed* neder. In haar handen droeg ze een ster. die schitterde en lichtte al9 de •lieve zon En Oberon. de koning der Elfen, boog driemaal en zer ..Wees gegroet, verheven koningen van den Nacht, wees gegroet." Toen reikte hij haar den arm en leidde haar naar een gouden troon, die midden op de weide stond. Daar ging hij met haar zitten, toen wenkte hij en alle geesten begonnen een dans te dansen, den elfendans, zoo sierlijk cn zoo mooi, dat men het niet be schrijven kan. De vogelen in de twijgen maakten er mu ziek bij. dan klonk een gezang, door duizend kleine vogelkleedjes gezongen. Toen dans cn zang geëindigd waren, wenkte Oberon weer met zijn tooverstaf, en tusschen mooie, donkere boomen hief zich iets naar boven, alsof het scherm van een theater opging, en werkelijk was daar een tooneel te zien. er wend gespeeld Een menigte jongens en meisjes zaten daar als in een school, vóór hen do onderwijzer. Een duiveltje in zijn rood manteltje hurkte in een hoek van dit si-huotlokaai, door nie mand gezien. Wat had die kleine schelm daar te doen? Ach, hij had den kleinen leerlingen een leelijke poets gebakken, had hun hoofdjes op hol gebracht, en zij wisten er niets van. De onderwijzer zei: ,,Nu gaan we beginnen, let op. Kom eens vóór de klas, mijne kleine Rudolf en zeg eens gauw het gedicht van den stouten jongen op." Een heel klein boompje zweefde verge noegd om den kever heen, doch ach, in den. jongen dwaalde een booze luim. heel alleen" Onzin, Rudolf, wat is dat nu?" zei de meester en alle kinderen lachten„Ga op je plaats-, en jij Marietje, zeg me eens, hoe-, veel tweemaal twee is?" „Tweemaal twee, dat is toch precies hetzelfde?" en Eva, jij, viermaal vier?" „Daar zal ik eens over denken". „Nu, Hans, hoeveel is zesmaal zes?" Aan de bron. daar zit eene oude vrouw. Paul, trek eens gauw af van vijftien zeven". „Ach waren ze toch maar thuis geblevenI" De kinderen lachten als dol. de meester was echter heel boos en zei kwaad: „Zoo, zeg jij mij eens, Alfred, hoe heetten toch de eerste menschcn?" „Josef en Bertha 1" ,Ach, onzinI" riep de meester uit. „Anna, zeg jij het maar!" „Willem en Augustus". En nu lachten de kinderen bandeloos en alle toeschouwers met hen. De onderwijzer echter zei: „Het lijkt wel, of er een kleine duivel in jullie is gevaren, die jullie hoofden heeft verdraaid. Daar kwam hetTrleine duiveltje lachend uit zijn hoe': te voorschijn en riep uit: „Goed geraden, oud schoolmeestertje en, hem plagend en bespottend verdween hij. De kleine geesten echter klapten van plei- zier over het leuke schoolmeestertje en het kleine tooneeltje in hun elfenhandjes en Wondermooi wilde ook klappen, daar viel het 9cherm, en weer herinne-rde ze zich nog bijtijds, de waarschuwing van de fee Melu sine. Nu kwamen er een menigte heerlijk mooie vlinders, en kevers en bijen, dat' zijn de dienaren der geesten .die namen riet ph bies, en spreidde dit hoog boven den weide grond uit; dan strooiden ze een menigte appelbloesems op het riet en de biezen, zoo dat het net was. alsof er een wit tafellaken overheen was gelegd. Nu zette ze heel kleine bloemenruikers op de tafel, waarin glim wormpjes zaten en het zag er net uit. of er duizend kleine vlammetje en lichtjes brand den. Het tafelgoed bestond uit bloembladen, de bekers waren bloemkelken. De vlinders wipten den dauw van de bloemen en brach ten dien in de bekers en dat was de wijn, de bijen echter brachten honing op de bloem- borden en dit was de 9pijs. Nu maakten de vogels weer tafelmuziek, de dwergkoning, de sneeuwkoningin, de ijs- koning begroetten de koningin van den nacht en dronken op haar gezondheid en op die van Oberon, haar gastheer En toen het maal afgeloopen was, schaarden de kleinen geesten zich weer in een langen optocht en die zagen er zoo wondermooi uit door al de bonte pracht, dat de koningin van den nacht meegesleept door de beminnelijkheid van den elfenkoning, dezen de hand reikte, en een tooverachtig mooien dans met hem begon. Wondermooi was er zoo verrukt over, dat ze jubelend in haar handjes klapte en uit was het wonderbeeld, het tooverfeest ten einde, verdwenen al de kleine, mooie geesten, nooit reiken ze elkaar meer dc han den en Oberon. hun goede, brave meester, mag nooit meer hen allen, allen roepen. En als de duizend jaren om ziin nadat ze vcTscheen, de koningen van den nacht dan zal wel niet in den toovertuin prijken het tooverfeest in zijn pracht. Jij. Wonder mooi, hebt ze verdreven, de kleine, lieve, zoete geesten-, ons zijn ze als een droom ge bleven, ook Oberon, hun heer en meester. En Wondermooi ontwaakte en wreef zich de groote oogen uit. Of ze werkelijk met haar pcetcmoei, de fee Melusine, od het toover feest geweest is, of dat alleen een wondere droom haar al dat prachtige heeft laten zien, wie weet het?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1929 | | pagina 15