HET KANNETJE MET SOEP
DE MOLEN
Willem kwam vroolijk uit school. Flui
tende en met z'n handen in de zakken stapte
hij voort. En zou hij ook niet? Daar net
waren de maandbriefje9 uitgedeeld en dat
van hem was het best van de heele klasse.
Prachtige cijfers, allemaal vijven met hier
en daar een vier. Geen wonder dat Willem
vroolijk was. 't Was bijna Kerstmis en nu
hij met een mooi lijstje thuis kwam. ver
wachtte hij van pa een aardig Kerstgeschenk
Wat zou het wezen? Een stoommachinetje?
Een bouwdoos? Of 90ms een verfdoos met
echte tubes, net als een schilder gebruikt?
Wist hij het maar! Wacht, hij kon zijn
mama wel eens polsen. Stilletjes aan haar
vragen, wat zij er van dacht.
Bij deze gedachte, 9tapte hij nog wat vlug
ger en net op den hoek van het steegje, dat
hij door wou gaan om zijn eigen straat te
bereiken, botste hij tegen een jongetje, dat
van den tegenovergestelden kant kwam.
Dit zou nu niet zoo erg geweest zijn,
maarhet jongetje droeg een kan met
soep en bij de botsing viel deze. De kan
kapot; de soep over de straat.
Willem nam er maar weinig notitie van;
hij bromde zoo wat van: ..Kijk toch uit je
oogen" zonder te bedenken, dat hij even
veel 9chuld had ja eigenlijk meer want je
kan makkelijker opletten, als je niets te
dragen heb. dan als je voor een kan soep
moet zorgen. Maar Willem wa9 te veel met
z'n eigen zaken vervuld, om zich te bekom
meren om het arme ventje, dat nog langen
tijd na het ongeval tegen den muur stond te
huilen Niet. dat Willem zoo'n onaardige of
hardvochtige jongen was. wel neen hij wa9
alleen onnadenkend. Geen oogenblik kwam
het bij hem op dat iemand wel eens be
hoefte kan hebben aan een bordje soep.
Toen hij dan dien avond naar bed ging,
dacht hij wel lang over zijn Kerstcadeau,
maar heel niet aan het arme 9oepjongetje.
Een paar mocht Willem geslapen hebben,
toen hij wakker werd door 't gevoel van iets
kouds in zijn gezicht. Hij sloeg z'n oogen
op en zag tot z'n schrik een mannetje voor
zijn bed 9taan. dat hem een hand tegen 't
gezicht hield Een vreemd mannetje was het
met schitterende oogen en gekleed in een
grooten mantel. Nu is zoo'n verschijning
midden in den nacht niet erg pleizieiig en
Willem wou dan ook hard gaan gillen,
maar hoe hij ook z'n best deed. hij kon
geen geluid uitbrengen. Het ventje lachte om
deze vergeefsche pogingen en wenkte hem
op te staan. Onze Willem had daartoe wei
nig lust-, 't is 's winters in je warme bed
natuurlijk heel wat aangenamer, dan op een
koude kamer en bovendien was hij erg bang.
Maar juist die bangheid spoorde hem aan
het ventje maar z'n zin te geven, want hoe
vriendelijk het zonderlinge kereltje ook
keek. hij had toch iets in zijn oogen. waar
aan je zag. dat het geraden was hem te ge
hoorzamen. Hij knikte goedkeurend, toen
Willem opstond en wees hem, dat hij zich
aankleeden moest
Bibberend voldeed Willem aan deze wenk
spoedig had hij zijn kleertjes aan. daarop
nam het mannetje hem bij de hand. sloeg
zijn mantel over hem heen enwat er
toen gebeurde, begreep Willem niet, maar
ibeens stonden ze op straat. En hel was
geen nachtm eer, klaarlichte dag.
De school leek wel net uitgegaan te zijn,
want Wim kwam heel wat jongens van zijn
klasse tecen Zijn vrees was nu verdwenen
en vroolijk riep hij hun goedendag. Maar
vreemd, geen van hen scheen Willem te
zien
„Weet je wel, waarom ze niet teruggroe
ten?" vroeg het mannetje. „Omdat zij je niet
zien. Zoolang ik je bij de hand heb, kan nie
mand je hooren of zien".
„Dat is raar" zei Willem, „cn waarom
moet ik eigenlijk met u mee?"
„O, we gaan 9amcn maar eens ergens een
kijkje nemen" was het atnwoord.
Na een poogje sloegen ze links af naar het
Pepersteegje en hielden stil voor een zeer ar
moedig huisje. Dc deur werd door het ventje
geopend en zoo kwamen ze in een soort
voorhuisje met een steenen vloer dat wel
een schoenrnakersweTkplaats leek Een ma
gere man was hier druk bezijr met een paar
schoenen te lappen Bij de komst van zijn
gasten kpek hij niet op hij scheen ze in 't
geheel niet op te merken en ongehinderd
door
C. E. DE LILLE HOGERWAAHD.
Molentje, molentje, draai in het rond
Met je vier kaarsrechte wieken I
Maal er het meel, dat de bakker straks
(bakt!
't Is voor gezonden en zieken.
Molentje, molentje, wordt je niet moe?
Gaat het je heusch nooit vervelen?
Zou je niet liever eens stoeien
Of soms verstoppertje spelen?
Kindertjes, och, van mijn werk
't Is er mijn lust en mijn lev
A 1 s ik eens speelde, zeg, w i e zo
Meel voor het brood kunnen
liepen ze verder naar een deur, die alweer
door Willem'9 metgezel geopend werd.
Daar 9tonden ze dan in de woonkamer van
den schoenlapper. Maar was het wel een
kamer?
Wim kon z'n oogen bijna niet gelooven.
Nog nooit had hij zoo iets arms gezien Geen
enkel kleedje op den verveloozen vloer, een
matten stoel met een tafel en een kacheltje,
de eenige meubels. In een hoek van het ver
trek een bedstede met een zieke, doodsbleeke
vrouw, die van tijd tot tijd akelig hoestte en
kreunde.
„Wonen hier menschen?" vroeg Willem aan
het mannetje, toen hjj het hoesten vernam.
„Ja z6ker", was het antwoord, „ze wo
nen, eten en slapen hier. Ook wordi ar het
6t€ti gekookt en het .goed gewasscben eu ge
droogd Kjjk maar". En het ventje wees naar
de kachel waarop iets .in een ijzeren pot
stond te koken, terwql .daarboven eenige
kleereo op een touwtje .hingen te drogen.
Daar ging de deur open en binnenkwam
een jongetje met een -erg behuild gezicht.
O, wat begon Willem's hartje te bonzen en
ts slaan, toen hij het jongetje herkende, tegefci
wiens soepkan hij aangeloopen was.
„Eer jri daar. Piet?" klonk een zwakke
stem uit de> bedsteê.
„Ja moeder".
..Kom dan eens hier. Heb je soep ge
kregen?"
Daar begon Piet opeens weer hard te
snikken.
„Ik kon het niet helpen, moeder. Er liep
een jongen tegen mij aan; toen is dc kan
gebroken en alles is weg."
„Och. hoe jammer, hoe jammer," zuchtte
de moeder „Ik had 't zoo graag gegeten.
Van de aardappels die daar slaan te koken,
mag ik niet mee eten en om pap te koken,
moeten we melk halen. En vader verdient
zoo weinig centen en nu ik ziek ben is
er zooveel noodig. Wat moeten we doenl
Wat moeten we doanl"
Hier brak een hoestbui haar wc
Met ontzetting had Willem alk
hcord. De tranen stroomden hem
wangen en hij voelde een dikken
zijn keel.
„Laat mij naar huis gaan", «m
het mannetje; „och toe, dan za
aJlcs vertellen en dan zullen
sturen. Dat doet ma zoo dikwijls
„Zal je het heusch niet vergeter
het ventje.
„O neen, echt niet", steunde
„o laten we nu weggaan."
Spoedig stonden ze weer op
vóór Willem het wist lag hij wee
bedje.Het mannetje dekte hem
onze vriend viel in een diepen sla;
uit hij eerst ontwaakte doordat zij!
hem wakker riep.
„O, maatje er is zoo iets raars i
„Wat dan ventje? Heb je ged
„O neen ma heusch niet. U m
luisteren." En Willem vertelde al
„Dat is vreemd", zei mevrouw
toch bijna denken, dat je gedroo:
Maar weet je wat, 'k zal de ra
dien schoenmaker sturen om
schoenen te laten maken; dan
meteen eens vragen of z'n vrouw L
„En mag er dan wat gebracht
ma?"
..Natuurlijk, dat beloof ik je".
Toen Willem beneden kwam, was
alweer thuis en had de boodschap
bracht, dat in het huis van het 9C
pertje de grootste ellende heerschte;
had bijna geen werk en de vrouw
maandenlang ziek. Om eten te koof
den ze bijna al wat zo bezaten,
lommerd moeten brengen.
Op dit bericht liet mevrouw dad;
groote mand levensmiddelen naar 1
gizin brengen en op Willem's eigen
moest de meid twe'e gulden uit zijn
aan Piet geven Dan kon die zijn ra:
ook eens blij tiaken, yond hij.