VIERING VAN DEN 354^» DIES NATALIS DER LEIDSCHE UNIVERSITEIT. Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Vrijdag 8 Februari 1929 Vierde Blad No. 21136 Gezond-Voedzaam-KrachNg REDE VAN PROF. JHR. MR. W. J. M. VAN EYSINGA. Willem de Zwijger voor alles Groot-Nederlander. 35isten Dies Natalis der Leidsche Uni- it is heden weder met de gebruikelijke (igheden en den eveneens gebruike- luister en vroolijkheid gevierd, feest der geboorte van Leiden's trot- Ima Mater werd ingezet met de plech- ijeenkomst van „zeer gewenschte toe- rs" in het Groot-Auditorium van het miegebouw aan het Rapenburg, van toren als naar gewoonte de nationale eur woei, waarin de Rector-magnificus jhr mr. W. J. M. van Eysinga een rede 'uitgesproken over Eenige Kanten van het Internationaal Statuut van den Wordenden Noord- Nederlandschen Staat. zijn rede ontleenen wij het volgende: eze plechtige bijeenkomst ter herden- d de stichting, nu 354 jaren geleden, Leidsche Hoogeschool, zoude ik Uwe dit willen vragen voor eenige kanten ■tgeen men zoude kunnen noemen het tionaal statuut van ons vaderland in jd zijner wording als zelfstandige, nederlandsche staat, in de jaren dus stichting onzer Akademie. land is in en door strijd geboren: den :dsoorlog. Wanneer is die oorlog bc- Voor een schooljongen is dat geene. immers vast staat, dat in 1648 te 'er de vrede werd gesloten; vast staat t de oorlog 80 jaren heeft geduurd; hij dus wel begonnen zijn in 1568, zooals k pleegt aangenomen te worden. En an de tekst van het vredesverdrag ons dat deze zienswijze in dat verdrag nen steun vindt; er is een artikel in rede van Munster, het 56e, dat zoo uit- elijk mogelijk zegt, dat de oorlog niet '8, het jaar van den eersten grooten van den Prins van Oranje, maar in het jaande jaar 1567 is uitgebroken. Mo- 'j hierin zien eene late erkenning, nu r Spanje, dat juist was geweest de ien de Prins van Oranje aanstonds had op het oorlogsbegin, toen hij, in ~e wapenen opnemende, dit niet deed 'jze van aanval, maar als verdediging eenen van andereD kant reeds in het ■aande jaar gedanen aanval, den on- "ligen en door den koning als niet ge- schouwden aanval van Alva met zijn he leger op de vrijheden der Neder- ook op den Prins zelf? Ik weet het aar zeker is het, dat de opvatting, die aanstonds heeft gehad van het begin vrijheidsoorlog, geheel strookt met vredesverdrag noemt als het begin- n dien oorlog, waarin de stichting universiteit zoude worden eene staat- noodzakelijkheid. tvan uitgang in 's Prinsen opvatting t de verhouding tusschen Spanje en erlanden den nederlandschen van Karei V, zooals Fruin het uit- uitsluitend die was van wat men jzou noemen een personeele unie: n elkaar geheel onafhankelijke sta- slechts den vorst gemeen hebben, a ook een spaansch leger onder een Jen generaal in 1567 de Nederlanden kte, zag de Prins daar aanstonds in 'delijken aanval, eene agressie door vreemden staat, een oorlogsbegin dus, slechts, en wel nog gedurende lange fictie zou worden gehandhaafd, dat rlandsche landsheer, die tevens ko- svan den aanvallenden staat, en die 'j dezen zijnen hoogsten titel genoemd natuurlijk het onrechtmatig, oorlog- optreden van Alva niet kon wen- le bon Roy, mal informé. De Prins, Js toen in steeds stijgende mate het nt der nationale, nederlandsche po- 3 geworden, trok uit de situatie de som; hij legde zijne hooge ambten eering der Nederlanden neer en trok rloopig terug op den veiligen Dillen- ning zag de zaak anders: voor hem loot personeele unie tusschen twee 'dige staten, doch een veel nauwere to al durfde hij niet overgaan tot eene lo inlijving van de Nederlanden in snschen staat, feitelijk handelde hij, jjn ongebreidelde, koninklijke wil ook Nederlanden de hoogste wet was. Wat ns zag als poging tot handhaving van rlandsche staatsorde, zag Philips als tol opstand tegen zijn wettig gezag; 1 de Prins de komst van het spaan- iw als een aanvalsoorlog tegen den odschen staat voelde, voelde de I de zending van zijnen vertrouwde, a!s zuiver intern politioneel optreden cen sink van zijn rijk, dat zich in op- b-vond en nog lang als slechts rebel- u worden betracht. j- rechtsbeschouwingen staan hier dus "1 tegenover elkander, en blijven tegen aanbotsen in letterlijken zin des totdat de eene zou zegevieren; twee "cnouwingen, die men, juridisch, kan lypeeren, dat wat de eene partij i v°elt, de andere als verdediging 1 Probleem dus, dat ook thans nog tolde moeilijkste, waarvoor zich cok «D.bond van 1919 geplaatst ziet. e'tolijken opstand der Nederlanden geen sPra^e; a^s verJaipd i het land de strafoefe- J^tond kon alleen van buiten ko- ll swam ook, en wel van den Dil- hoedanigheid heeft nu diens en sPaanschen aanval trachten te nvankelijk moge hij zich die vraag niet in alle scherpte hebben gesteld, weldra wordt het anders, en als in Augus tus 156S het leger begint op te rukken en de proclamaties en brieven uitgaan aan het nederlandsche volk, aan de nederland sche overheden, aan den vijand en aan den keizer, dan is het niet een duitsche graaf, die den hem toegeworpen handschoen op neemt, maar de souvereine vor9t van het prinsdom Oranje. Er zijn vele prinsen van Oranje geweest, maar in ons nederlandsche gevoel is „de Trins van Oranje" geworden de naamsaanduiding van dien ééne, die meer dan wie ook voortleeft in het hart van ons volk. Dit mag echter niet beletten te er kennen, dat het nieuwe „Nous, Guillaume, par la grace de Dieu, Prince d'Oranges", waarmede de proclamaties van den zomer van 1568 beginnen, dan is te verstaan in zeer juridischen zin. Zijne politieke en ook militaire kracht moge de Prin9 bij den eer sten grooten slag, dien hij ging trachten te slaan, bijna geheel getrokken uit Duitsch land, hij doet dat in zijne hoogste hoedanig heid, in die, waarin hij geenen „supérieur", geenen „overheer" kende, zooals hij het la ter in do Apologie zou uitdrukken. Als sou- verein vorst van Oranje stond hij in geene enkele verhouding van ondergeschiktheid tot den koning van Spanje, ja, was hij op iets lager plan diens gelijke. Rééds als vorst van het duitsche rijk kon hij, toen de koning hem had doen dagvaarden voor Alva's rech terstoel, antwoorden, dat de hertog geen ju risdictie over hem had, en hoeveel sterker gold het „par in parem non habet potesta- tem" niet tegenover den souvereinen Prins van Oranje die zich thans opmaakte ter verdediging vooreerst voor zijne eigen ge schonden rechten, onrechtmatige ver beurdverklaring van zijn goederen, alsmede onttrekking aan het vaderlijk gezag van zijn oudsten zc^n maar daarnaast vooral ook van de in slavernij omgezette nederland sche vrijheden. Ik geloof, dat wij de zaak volkenrechte lijk zoo kunnen zien, dat de spaansche aan valsoorlog in 1567 oproept de verdediging tegen dien oorlog door eenen, ten opzichte van de Nederlanden, vreemden vorst; als vreemd vorst staat de Prins in 1568 gelijk met wat in later jaren de Aartshertog Mat thias van Oostenrijk en de hertog van An- jou zouden zijn in de Nederlanden; intus- schen waren deze twee geen souvereine vorsten; als souverein vreemd vorst vindt de Prin9, hm aanzien van de Nederlanden, eerst zijn wedergade in koning Hendrik III van Frankrijk en in koningin Elizabeth van Engeland, als ons land aan deze de souve- reiniteit wil opdragen. Omstandig zet spr. uileen, hoe de Prins er den Koning van Spanje op wijst dat hij, ten bate mede van het Duilsche Rijk ge noopt is in te grijpen. Van beklaagde, maakt de Prins zich daardoor, vooral door zijn meesterlijken brief van 12 Augustus 1568, na een lang stilzwijgen een aanklager van den Keizer. Geopolitische factoren bleven ook in de nederlandsch-duitsche verhouding een rol spelen. De grootc, geopolitische factor is en blijft hier de Rijn. De Prins, die politiek nooit iets verwaar loost, houdt ook na 1568 zijn oog nog op Duitschland gevestigd, maar hulp verwacht hij nog slechts van de westelijke mogendhe den, van Engeland en van Frankrijk; vooral van Frankrijk, waarheen hij na de eerste mislukking van 1568, als dolend ridder in dienst der Hugenoten zijn schreden richt, waar hij na het einde van het zoo ongeluk kige, saksische huwelijk tot tweemaal toe eene vrouw zou vinden, die hem huiselijk geluk zou schenken, en waarop hij. niette genstaande alles, tot het einde toe zijn hoop is blijven vestigen. Wat in 1568 mislukt was, het gemeene zaak maken met den Prins van de te be vrijden Nederlanden zelf, had zich na eene hveede mislukte poging in 1570, waar bij Leiden en zijn pensionaris Paulus Buys het middelpunt der opkomende beweging vormen, in 1572 reeds verwezenlijkt alvo rens de Prins wederom eenen aanval op het hart van de Nederlanden kon ondernemen vanuit den Dillenburg. Op 1 April toch wa9 Den Briel als door een wonder genomen en overgegaan 9poedig gevolgd door een groot aantal zeeuwsche en hollandsehe ste den. De souvereine Prins van Oranje vat het gebeurde aanstonds zoo op, dat deze hollandsehe en zeeuwsche steden onder zijn gezag zijn gekomen en omgekeerd zoeken die steden 's Prinsen „hulp en ont zet". Het standpunt, dat alles geschiedt onder het oppergezag van „le bon Roy. mal informé", wordt ook dan gehandhaafd. En wat ligt meer voor de hand dan dat het opgestane deel der Nederlanden, dat im mers behoord had tot 's Prinsen oude, in 1567 geëindigde stadhoudersschappen, dat legitieme stadhouderschap en zijne instructie van 1559 weder al9 herleefd voelt? Het is als stadhouder des Konings, dat de revolutionnaire Statenvergadering to Dordrecht in Juli 1572 den Prin9 erkent Maar de zoo gewijzigde omstandigheden maken nu ingrijpende maatregelen noodig, die de instructie van 1559 niet voorzag, en die de Koning natuurlijk niet gaf. Het is dan ook feitelijk wederom als souverein vorst van Oranje, die de Nederlanden wil bevrijden, dat de Prins dan, onder den uiterlijken vorm van zijn oude stadhou derschap, die nieuwe maatregelen treft. Reeds op den Dillenburg begint de schrif telijke voeling tusschen den Prins en het opgestane deel der Nederlanden, om via Essen te worden voortgezet in het leger kamp van Roermond. Vandaar regelt de Prins als „Wilhelm, bij der gratie Gods. Prince van Orangien" o.a. de voorloopige regeering in Holland, regeering die hij slechts wil voeren met advies van de Staten. Er zijn dus aanvankelijk in Holland en Zeeland twee naast elkaar staande mach ten, eenerzijds de opgestane steden en edelen en daarnaast de souvereine, vreemde vorst van Oranje. Dit staan van den Prins naast de Staten van de opgestane deelen van de Nederlanden is kenmerkend voor het staatsrechtelijk bestel tot 's Prinsen dood toe. Hot heeft, 9taatsrechelijk gespro ken, moeite en tijd gekost den souvereinen Prins van Oranje cn de Staten van Hol land en van Zeeland te doen ineensmelten. zooal9 Kluit het zoo juist heeft uitgedrukt. Uitvoerig gaat spr. verder na hoe de toe stand zich verder ontwikkeld heeft uit Volkenrechterlijk oogpunt beschouwd, hoe wijzigingen van den regeeringsvorrn tot stand kwamen, enz. De gang van zaken is volkomen begrij pelijk. Wij mogen toch niet vergelen, dat de bevrijding van geheel Nederland, van alle gewesten van dien nederlandschen Staat van Keizer Karei, waarmede de Prins was opgegroeid, het doel zijner politiek was. Nimmer verliest de Prins zijne politiek van de generaliteit uit het oog. Integendeel hij vervolgt haar met stijgend succes, dat in 1577 zoude culmineeren in 's Prinsen schit terenden intocht in Brussel, om daarna door allerlei oorzaken weder terug le ebben, tot dat de generaliteitspoliliek, nog vóór zijn dood, een mislukking werd. Dit einde heeft er stellig toe medegewerkt, dat wij, Noord- Nederlanders, in die generaliteitspoliliek. die den Prins ook langen tijd uit Holland en Zeeland naar de Zuidelijke Nederlanden voerde, voelen iets als een tijdelijke afwij king van den loop onzer eigen geschiedenis. Maar niets is minder juist. Datgene, wat wij geneigd zijn te voelen als lijdelijke zuid- nederlandsche politiek van den Prins, was niets anders dan de consequente toepassing en bijna verwezenlijking, van wat zijn stre ven van den aanvang af geweest was. Ver geten wij nooit, dat de Prins vóór alles was Groot-Nederlander. Dit groot-nederlandsche standpunt blijkt ook weder dadelijk als Philips II in het einde van 1574 de aanstonds genoemde vredes onderhandelingen begint. Bevrijding van alle Nederlanden van de vijandelijke spaan sche troepen en herstel van aller oude rechten is dan datgene, wat de Prins, trots, als zijn doelwit stelt. De onderhandelingen bresen in Juli 1575 af op het punt van den godsdienst, maar dan wordt dc Frins ook in het Zuiden, dat in 1568 koud, en in 1572 lauw tegenover hem had gestaan, de man, op wien aller hopende blikken zich vereenigen; het eerste succes is dan de, onder het gebulder der spaansche furie van Antwerpen, te Gent, op 8 November 1576, tot stand gekomen pacificatie, waarbij Noord en Zuid, gebruik makende van eene, na den dood van Alva's opvolger, Don Re- quesens, tijdelijke ineenzakking van het spaansche landvoogdclijk gezag, zich aan eensluiten, ten einde, altijd nog onder 's Konings opperheerschappij, de spaansche troepen het land te doen ontruimen en waarbij de bijzondere positie van den Prins in de reëele unie van Holland en Zeeland volkomen gehandhaafd wordt. Maar het was er ver van af, dat de samenwerking tusschen den Prins en de Staten der twee Zeeprovinciën, samenwer king, die, zooals wij zagen, zoude worden samensmelting, zich in het grootere, thans onderling gepacificeerde, nederlandsche ka der harmonisch zoude herhalen. De afgunst der belgische grooten, onder welke geen enkele groole was, maakte, dat de hooge staatsrechtelijke positie, die het volk den Prins ook in het Zuiden wilde schenken, daar eerst zijn deel scheen te kunnen wor den, toen het te laat was, hoe groot zijn persoonlijke invloed ook daar aanstonds was; en dan bestond in het Zuiden niet die godsdienstige gesteldheid, die in het Noor den den toestand zoo vergemakkelijkte, en vertoonde het Calvinisme er zeer anarchis tische trekken, die het roomsche volksdeel naar den Koning terugdrongen. En ten slotte verschijnt er ten tooneele, na de korte landvoogdij van Philips' broeder, Don Juan, en juist toen de katholieke provinciën zich aaneensloten in de Unie van Atrecht, bin nen weinige dagen gevolgd door die van Utrecht, en toen zoodoende de pas herstelde generaliteit weder begon uiteen te vallen, de grootc figuur van Farnese, den hertog van Parma, in zoo menig opzicht 's Prinsen evenknie. Door dezen landvoogd werden met merkwaardig beleid en groote gema- tigheid de Zuidelijke Nederlanden langzaam maar zeker weder teruggewonnen en moes ten de Sla ten-Generaal, die in de zich be vrijdende generaliteit na 1576 een analoge positie hadden ingenomen als de Staten Provinciaal in Holland en Zeeland sedert 1572, terugwijken, eerst naar Antwerpen en later zelfs naar Zeeland en Holland, om ten slotte ineen te schrompelen tot de Staten Generaal der in de Unie van Utrecht ver- eenigd blijvende Noordelijke Nederlanden. RECLAME. En het eenige, wat die noordelijke Staten- Generaal over zouden houden van die der generaliteit, was hun griffier, Aerssens, een dier talrijke Zuid-Nederlanders, die de groot heid van de noordelijke gewesten zouden helpen opvoeren tot de schitterende hoogten onzer gouden eeuw. Bij alle verschillen tusschen den gang van zaken in het zich bevrijd hebbende Noorden eenerzijds en anderzijds het Zuiden, zoolang ook dit poogde zich te bevrijden, in één op zicht was er volkomen gelijkheid, n.l. in de rechtsovertuiging, dat terwijl van „le bon Roy, mal informé" praktisch gesproken voor het oogenblik niets te verwachten was, en de spaansche landvoogden met hun leger moesten worden verwijderd, aan het hoofd der zaken onmisbaar was een vorst: dat men ook zoude kunnen zichzelve regeeren cn alleen het hoofd boven water houden, dat was eene gedachte, die nog niet rijp was. Het bleek reeds, dat deze rechtsovertuiging in dcJ reëele unie van Holland en Zeeland leidde tot een steeds hooger groeiende positie van den Prins, tenslotte tot de opdracht en aan vaarding van de grafelijke waardigheid. Het bleek ook, dat in het Zuiden de Prins deze positie niet verkreeg, maar de rechtsover tuiging. dat ook daar, aanvanke'lijk onder de opperheerschappij van den verren Koning een vorst moest worden belast met het re- gecringsgezag, bestond er even goed. Twee van die vorsten verschenen ten tooneele: een s!roopop en een avonturier, beiden door de belgische grooten gebruikt om te verhin deren. dat de Prins, godragen door een groote volksliefde, zijne positie in hot Noorden ook zoude zien aanvaard in het Zuiden, maar ook beide door 's Prinsen superieur beleid dienstbaar gemaakt aan de zaak der gene raliteit, ook al bleef hij protokollair hun mindere. De slroopop was Aartshertog Mat thias van Oostenrijk, de, broeder van Keizer Rudolf II, levens zwager van Philips; hij heeft van October 1577 tot Md 1581 in Nederland vertoefd en onder 's Konings op perheerschappij geregeerd met een tracta- tueele grondwet, die juridisch gesproken, het analogon mag heeten van de tweezijdige, constitutionele regelingen in het Noorden, slechts met dit, reeds genoemd, verschil, dat Matthias geen souverein vorst was zooals de Prins van Oranje, Matthias' staatsrech telijke voogd in zijn hoedanigheid van diens Luitenant-Generaal. Beroofd van 's Prinsen leiding, steeds meer bedreigd door Parma, nog niet er van overtuigd het zonder eenen vorst te kunnen stellen, terwijl Maurit9 te jong scheen om zonder meer als zoodanig te kunnen optre den, zooals de op 10 Juli 1584 bijna per- fecle grondwet het voorzag, wendt ons land. overtuigd, dat van Duitschland geen heil was le verwachten, zich tenslotte nog maals tot koningin Elizabeth. Zij aanvaardt een tijdelijk protectoraat De koningin zal militaire hulp verleenen en aanvankelijk betalen, waartegenover on9 land de twee havens, waar het eerst de op stand was uitgebroken 13 jaren geleden, Vlissingen en Den Briel, als onderpand moet afstaan (Art. 13), èènige mogelijk-, heid om buitenlandsche hulp te verwerven, mogelijkheid, die trouwens reeds in 1572 was geopperd. De verhouding van onderge schiktheid werd door de Sta ten-Generaal in hun uitbundige vreugde over de eindelijk verkregen buitenlandsche hulp, nog veel meer geaccentueerd dan het verdrag van 10 Augustus 1585 voorzag en wellicht ook toe liet, door eene opdracht van bevoegdheden aan den Gouverneur-Generaal, dien de ko ningin volgens het traclaat zoude zenden, den graaf van Leicester, opdracht, die niet ver afbleef van de onbeperkte macht, uit geoefend vanwege een vreemden staat. Het brit9che prolectoraat heeft niet kun nen verhinderen, dat reeds elf jaren na zijn ontstaan, ons land feitelijk het protokol hinkte ook hier achteraan gelijk Fruin het heeft genoemd, een „zelfstandige, vrije staat" is geworden. Dit was het geval toen wij in 1596 als geheel gelijkgerechtigde derde toetraden tot het fransch-engelsch bondgenootschap van dat jaar tegen Spanje. En het volkenrecht van onzen wordenden slaat? Levert dit iets karakteristieks? On willekeurig en terecht denkt men bij die vraag dadelijk aan het recht van de zee; zonder de zee te beheerschen was ons land niet klein t» krijgen; dal was een waarheid, waarvan Spanje zich 9poedig bewust werd; en omgekeerd lag onze kracht op diezelfde zee en in de zeehavens,"die het vrije verkeer met de buitenwereld mogelijk maakten; dit had de Prins van den aanvang af begrepen. Nu zal in de geschiedenis van het volken recht do Republiek der Vereenigde Neder landen wel altijd verbonden blijven met den strijd voor de vrijheid der zee; eene vrijheid, die vooreerst beoogt uit te sluiten elk zich toeëigenen door bepaalde slaten van bepaalde stukken der zee. Dit is de kant van dien strijd, die zich als het ware verpersoonlijkt in Huig de Groot, die in 1601 het vrije zeeverkeer voor allen op Indië op- eischte tegenover Portugal, dat die vrije vaart betwistte; wiens geschrift uitgegeven werd, toen bij de onderhandelingen over het Bestand dezelfde betwisting van Spanje kwam en een der moeilijkste punten der on derhandeling bleek, terwijl hetzelfde boekje spoedig daarna, tegenover de brilsche uit sluitende aanspraken op de britsche zeeën, langzaam maar zeker en thans voor goed, algemeen deed aanvaarden den rechts regel, dat de zee niemands gebied is, of, wat op heizelfde neerkomt, allemans-, gemeen scha psgefoied. Maar naast deze grotiaansche vrijheid der zee doet onze Republiek eenen stap verder. Zij eischt voor de onzijdigen ook in oorlogstijd de vrije zeevaart op. mede en daar komt het dan vooral op aan als de onzijdige 9chepen vijandelijke waren aan boord hebben. Dit is de hollandsehe regel „vrij schip, vrij goed", regel, die vroeger ook wel door anderen en door ons zelf ook in de eerste helft van de 15e eeuw was gesteld, maar dif thans, vanaf het begin der 17e eeuw, wederom naar voren wordt gebracht, om weldTa doelbewust regeeringsprogramma te worden, vooral als onze mentaliteit na 1648 bepaald pro onzijdig wordt, en Jan de Witt het heft in handen krijgt. En de glo riedag van deze politiek is de 3l9te Juli RECLAME. toad too goed.*0 1667, als eindelijk, zelfs Groot-Brittanniö tegenover ons het „vrij schip, vrij goed" on derteekent in den vrede van Breda, maar niet dan nadat de Ruyter de Theems was opgezeild. Dan wordt de bedaa-rde de Witt uitbundig en kan hij aan een vriend schrijd ven, dat in het vredestractaat zeebepalin- gen waren opgenomen „als men voorhenen van Engeland! noyt heeft connen bedingen ende oock scheen in der eeuwicheit niet te sullen verkrygen". Maar deze, zoo bekende nederlandsche politiek van de vrije zee in vredes- zoowel als in oorlogstijd behoort tot de 17e eeuw, als feitelijk het pleit tegenover Spanje al gewonnen is .In do dagen van hevigen strijd, de dagen, waarin onze Akademie werd gesticht, en nog jaren daarna, zoolang het ging om het erop of eronder, paste ons land een geheel ander zee-oorlogsrecht toe. Dan wil het wel in het eigen belang de eigen 9chepen, maar niet de onzijdigen, vrij op Spanje laten varen, zelfs niet met niet- contrabandegoederen; dan is sluiting van do zee, zooals de Staten-Generaal het kort na 's Prinsen dood met zoovele woorden aan Koningin Elizabeth voorstellen, verbod dus van elke vaart op Spanje, om dit zoodoende te nekken, onze zeer doelbewust nage streefde politiek; dan tracht ons land, om het volkenrechtelijk uit te drukken, eenzij dig een algemeen verbod om te varen op Spanje op te leggen aan alle stalen. Het is goed er zich rekenschap van te geven, dat het algemeen, eenzijdig handels verbod, ook voor de onzijdigen, door Ne derland in die dagen zeer bewust gewild is; want anders zoude men allicht geneigd zijn, mede wegens den sterken tegenstand, dien de maatregel, welke het hoogtepunt der hier bedoelde politiek vormt, toen hij eenmaal genomen was, in onze zee-provin ciën ontmoette, ik bedoel Leicester's be kende plakkaat van 4 April 1586 te meenen, dat het hier eenen anti-nationa- len maatregel, made In Engeland, geldt Wanneer ik hier een oogenblik ben af gedwaald op het terrein, waar de dogma tiek en de al te weinig uitgegroeide ge schiedkundige behandeling van het volken recht elkaar raken, dan wil ik deze afdwa ling snel beëindigen met de verzekering, dat ik er zeer van overtuigd ben, dat een rechtstoestand zóó zeer kan worden ver zacht, dat wat eenmaal regel was, op een gegeven oogenblik als uitzondering moet worden gevoeld; en ook overtuigd hiervan, dat de ontwikkelingsgang van het volken recht niet is een geleidelijk steigende, maar dat hij leidt over hooge passen en door diepe dalen, soms ook moeras. Wij kunnen niet ontkennen het historische feit van bet zeer vrije régime van het Consulat de la Mer, maar evenmin dat der absoluut een zijdige handelsverboden, die ons land heeft toegepast; en evenmin kunnen Wij ontken nen het reeds genoemde feil, dat het pro- belligerente Nederlandsche recht der zee vaart in oorlogstijd van het einde der 16e eeuw, in de 17e eeuw voor iets geheel an ders plaats maakt; voorbijgezien mag even min worden, dat als de Witt er in 1667 a! slaagt Groot-Britannië den regel „vrij schip, vrij goed" te doen onderschrijven, het na de lange periode van zee-oorlogen uit de 18e en uit het begin der 19e eeuw aan het machtige tweede Fransche keizer rijk de grootste moeite zou kosten om Enge land voor de tweede maal daartoe te bren gen in 1854, bij het begin van den Krim- oorlog; een onloochenbaar feit is het mede, dat het hoogtepunt tot nu toe in de ontwik keling van het recht der zeevaart in oor logstijd, de codificatie van 19071909, ge volgd is door eenen oorlog, die, zooals reeds gezegd, leidde tot niets minder dan een algemeen vaartverbod, zooals de eerst* decenniën van onzen vrijheidsoorlog ge kend hebben. Maar een feit is het ten slotte ook, dat na 1918 de weg weder een weinig gaat stijgen. Weldra zoude een ander inlernationaal- rechtelijk vraagstuk karakteristiek worden voor den jongen staat. De met zoo zeldzaam élan opkomende vaart op verre landen stelde de Republiek toch in eens voor het vraag stuk. welke rechtsverhouding goude moeten beslaan tusschen haar en die landen met hunne volkeren. Ook voor ons land zoude spoedig het oogenblik komen, waarop van buiten reken schap word gevorderd over het handelsmo nopolie. dat wij in sommige deelen van Indië uitoefenden. De eisch werd gesteld door Engeland, welks bescherming tegen over do buitenwereld wij zelf met allen nadruk hadden afgesmeekt in 1585, welks protectoraat in Europa nog niet geheel was ongedaan gemaakt, maar dat in Indië niet opgewassen was tegen den on tembaren ondernemingsgeest der Nederlanders. Welnu, het is in dezen diplomatieken strijd met Engeland, dat Hugo de Groot tegenover het aanvankelijk veel meer mer cantiel gehouden standpunt der Heeren XVII. op ons verweer tegenover den brit- echen eisch om vrij te mogen handelen ook met die indische staafjes, met welke wij monopolietractaten hadden gesloten, zijn juridisch stempel weet te drukken, stempel, waarvan ik zooeven de quintessence mocht noemen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1929 | | pagina 13