DE DAPPERE MUIS
HECTOR.
roeispaan ter hand en 9Danden al onze
krachten in
ln het begin was het getij ons gunstig.
We wonen aan den oever van een rivier,
juist waar deze zich verbreedt ora een eind
verder in zee te loopen De riviermond is
daar zelfs zóó breed, dat je. als ie op den
éénen oever staat, nauwelijks den anderen
onderscheiden kunt. Daar Tom en ik echter
goede roeiers waren, hadden we geen
oogenbtik aan de mogelijkheid eedacht van
hetgeen ons te wachten stond.
Het begon al dadelijk, toen wii keerden.
We waren doodmoe van het zware roeien
en merkten tot onzen schrik, dat op het
oogenblik dat wij keerden, bet getii dit ook
juist deodl Natuurlijk hadden we vooruit
kunnen nagaan, hot het met eb en vloed
stond, maar wij hadden dit nu eenmaal met
gedaan en kwamen dus tot de vreeselijke
ontdekking, dat we opnieuw tegen den
stroom op moesten roeien.
Daar kwam nog bij. dat iuist op het
oogenblik, dat wij keerden. Tom een krab
ving en zijn roeispaan vallen liet. Ze dreef
wee en ik kon hoe ik mii ook inspande
haar onmogelijk met de boot achterhalen.
t „Geel mij de roeispaan, ik ben sterker
dan jij Iriep Tom en er klonk vertwijfe
ling in zijn slem.
Maar ik wilde het niet opgeven. Wie
weet, of Tom ook deze niet in het water
zou laten vallen' Stijf klemde ik mijn han
den dus om onze eenige roeispaan.
Weldra werd het ons beiden echter
duidelijk, dat wij niet verder kwamen. Tom
klauterde naar mijn kant en hielp mij,
maar samen waren wij nog niet in staat de
boot vooruit te krijgen.
,,'t Gaat niet!" zei ik eindelijk. „We zijn
niet sterk genoeg om deze zware boot met
één roeispaan tegen den stroom op lo
roeien. We drijveD naar zeel Dat is duide
lijk en het eenige, wat ons te doen staat,
is de werkelijkheid onder de oogen te zien."
In tien minuten zouden wij buiten den
riviermond zijn en het was niet waarschijn
lijk. dat de één of andere boot ons zou op
merken. We waren te ver van de beide
oevers af ora signalen te geven en hadden
te vergeefs getracht hen te bereiken. Het
eenige, dat ons overbleef was: ons te laten
drijven.
Ik voor mij dacht juist, dat het avontuur
vrij gevaarlijk was, toen Tom plotseling be
gon te fluiten en uitriep:
„Als we dat een9 konden doenl"
,Wat doen?" vroeg ik meer of minder
norsch. Ik was kort aangebonden. „Zie je
een uitweg? Zeg 't dan, gauwl"
Daarop vertelde Tom mij, dat hij een
paar jaar geleden de rivier afgeroeid was
met eea oom, die de boot bij een klein
eilandje vastgelegd had om daar te picnic-
ken
„Het moet nog een eindje verder zijn",
zei Tom. ,,'t Was vlak bij zee en hoewel ik
later niet meer zoo ver de rivier af geweest
ben, herinner ik mij de plaats toch nog
precies. Er waren allerlei dichte struiken
op het eiland eo er groeiden bramen. Het
was midden in de rivier en je kon de
oevers heel moeilijk onderscheiden."
Wij klemden on9 aan deze laatste kans
vast en hoopten niets vuriger dan dat het
ons gelukken zou. het eilandje te bereiken.
Maar o, wat duurde het nog lang. vóór
wij het zagen! Het was net als Tom ge-
Ztgd had: met dichte struiken begroeid en
het zag er heel onherbergzaam uit, net als
of het nooit door eenig menschelijk wezen
betreden werd.
Ik zei dit tegen Tom, maar hij scheen er
niet in het min9t door uit het veld geslagen.
Integendeel: hij nep opgetogen uit:
„Er zijn grotten! Ik herinner mij 'die nog
heel goed en
Alles wat hij verder nog had willen zeg
gen over dit onderwerp verstomde echter
plotseling, want de eenig overgebleven roei
spaan brak door midden juist op het oogen
blik. dat ik koers wilde zetten naar hst
eiiandje. Wat nu?
Tom wa9 er echter de jongen niet naar
om den moeid te laten zakken. In plaats
van te mopperen of te jammeren, nam nij
de ééne helft van de roeispaan, terwijl ik de
andere vasthield. Het mrtcht ons zoodoende
gelukken de boot te keeren en met be
hulp van het getij, dat ons op dat oogen^
blik al heel gunstig was, bereikten wij wel
dra een paar kleine rotsen, die om het
eilandje heen lacren.
In een wip waren wij nit de boot ge
sprongen Het duurde echter veel langer,
vóór wij haar zóó hadden vastgelegd, dat
zij niet weg kon drijven Daarna gingen wij
op zoek van een grot aan den anderen
kant van het eiland, want wij wilden weten,
of wij er konden overnachten, indien dit
blijken zou noodig te zijn.
Ik begrijp eigenlijk zelf niet, hoe het
kwam, dat wij niet tegen elkaar praatten
of eenig leven maakten. Misschien waren
wij wat van streek door ons avontuur. Hoe
het zij. wij liepen vrijwel zonder gedruisch
over het zand, tot wij aan den anderen
kant van het eilandje bij een grot ge
komen waren. Plotseling bleven we echter
als bij tooverslag stilstaan en keken zóó
verbaasd, als ik mij niet herinneren kan,
dat wij ooit gedaan hebben.
In de grot was een man, een man, die
op zijn gemak zat te rooken en dat was
nog het allervroemdstl daarbij bezig
was geld te tellen en een aantal voorwer
pen, die hel glinsterden in de zon, aan
dachtig te bekijken.
Tom begreep er dadelijk alles van.
Waarschuwend legde hij zijn wijsvinger
tegen zijn lippen, hij is in dergelijke din
gen altijd vee! vlugger van begrip dan ik.
Zoodra wij vanuit de grot niet meer ge
zien konden worden, 9choten wij achter
eenige rotsen weg en kwamen onze ton
gen los.
„Weet je, wat hij doet?" VToeg Tom op
fluisterenden toon. „Het is natuurlijk de
dief. En hij is bezig de juweelen van de
burgemeestersfamilie uit de gouden en zil
veren voorwerpen te halen. Ik heb wel eens
gehoord, dat dieven dat doen, vóór zij pro-
beeren de steenen te verkoopen, en
„Ja maar," zei ik; „hoe zou de man daar
gekomen zijn en wat staat ons te doen?
We kunnen hera onmogelijk bij de politie
aangeven, als we niet van het eiland af
kunnen."
„Dat zal misschien zoo lang niet meer
duren." antwoordde Tom.
Nadat hij dit gezegd had, ging hij eens
een eindje loopen ora het eiland te ver
kennen, daarbij echter wel zorgend uit de
nabijheid der grot te blijven Plotseling greep
hij mij bij den arm. fluisterde: „Kijk daar
eens!" en wees naar een boot, die op het
zand getrokken was.
Binnen vijf minuien hadden we haar te
water gelaten en roeiden we weg, terwijl
ik zei de:
„Het is de „Marie-Anna."
Het was inderdaad het geval. De dief
was sluw genoeg geweest om den armen,
ouden Tompkins om den tuin te leiden Hij
was blijkbaar onmiddellijk na do inbraak
in de boot gevlucht en het zal nog te be
zien staan, of hij van plan was haar ooit
terug te brengen.
Het was een heerlijk roeitochtje, dat nu
volgde. Wij hadden allebei een roeispaan
en hoewel wij tegen den stroom ep moesten
roeien, gleed de „Marie-Anna" toch over
het water Alleen hield nu de één en dan
de ander eens een oogenblik met roeien
op en liet hij de hand op de spaan rusten,
terwijl hij lachte bij de gedachte, wat de
dief wel zeggen zou, als hij zag, dat die
oude wasebtobbe, de „Vrouw Johanna"
met haar twee halve roeispanen, het eeni
ge vaartuig was, waarover hij beschikken
kon.
„Hij zal daar wel hoog en droog blijven
zitten, tot de politie komt halen," zei
Tom: „hij kan vooreerst niet wegkomen
van het eiland, tenzij hij zich in open zee
wil laten drijven Maar ik durf wedden, dat
hij dat niet zal doen."
Het bleek, dat Tom's veronderstelling
juist was. want nadat wij de Marie-Anna
aan den verbaasden Tompkins terugge
bracht hadden en onze vreemde geschie
denis aan den burgemeester verteld hadden,
duurde het niet lang. of de politieboot werd
uitgezet De gevangenneming volgde daarop
gemakkelijk.
De burgemeester was ons zóó dankbaar,
dat hij Tom en mij een belooning wilde
geven, maar daarvan wilden wij. Padvin
ders, natuurlijks niets weten en gelukkig
bleef liij niet op zijn stuk staan. Wat echter
wel gebeurde, was ons meer waard dan
welke belooning dan ook niet alleen wer
den zijn beide zoon9 nog diezelfde week
Padvinder, maar bovendien volgden alle
dorpsjongens, die_ het nog niet waren, hun
voorbeeld, zoodat ons Padvinder-corps zich
aanzienlijk uitbreidde. En dat alles was het
gevolg van de inbraak op ..Zonnenhoevel"
Zoo kwam er toch nog iets goeds uit het
kwade voort, zooals Tom zei.
Een stoute, zwarte poes
At heel veel muizen op.
Een kleine muis werd boos
En riep: jou apekop!
Die kleine, dappp're muis
Ging naar het speelgoed-paard
En rroeg: Geef mg je bel
Voor stoute poes zjjn staart!
Eu toen dat poesje sliep.
Bond zij de bel stgf rast,
Geen enkel muisje werd
Door poesje meer rerrast!
HETTY BOREL.
Hentor was om een boodschap naar den
bakker gestuurd, zooals dagelijks gebeurde.
Toen hg den hoek der straat omsloeg, kwam
hij Leo, den bruinen hond, die altgd op
straat met hem overhoop Lag, tegen.
„Laat me n u met rust!" bromde Hector,
want je ziet immers wel, dat ik in dienst ben".
„Knn je begrijpen!" blafte Leo, „wat gaan
mg je broodjes aan!".
Maan Hector liep met woedende oogen dof
brommend door naar huis om zgn brrood weg
te brengen.
Toen het dienstmeisje het brood uit het
mandje genomen had en Hector het mand
je op den grond gezet had, vloog hg als een
pgl uit den boog de straat weer op.
„Kom na maar op!" blafte hg Leb uit
dagend toe, die heel in de verte in een
emmer met vuilnis stond te snuffelen.
„Kom nu maar op! Nu ben ik vrg!"
Maar toen de laffe Leo zag, dat Hector
geen mandje meer in zgn bek had, werd de
flauwe hond bang en droop hg stil langs de
huizer schuivend weg.
„Flauwerd" blafte Hector uitdagend. Slraka
had je veel praats, toen ik mij aiet verwe
ren kon, em nu ik je te woord kan staan,
druip je weg, flauwerd!"