VOOR DE KLEINTJES. HET SPOOK VAN HANS Muisjes zijn wij, die graag hooren Een verhaal. Vertel eens wat! Maar.alleen van lieve dieren, Dus vooral niet van een kat! C. E. d. L. H. Meekt die boven op een langen stok. Met de ster loopen dan de drie Koningen, ge volgd door alle jongens, zingend de gang en de zalen door „Wel grappig om één van die Koningen te zijn," sprak Jan, toen de jongen hem dit alles had verteld. Hij herinnerde zich toen op eens weer den dag. waarop de Koningin hem had ge groet, en ook de woorden, die St. Nicolaas tol hem had gesproken: „Doe maar goed je best, jongen, misschien kun je dan wel eens op een dae Koning worden. „Nou ja," dacht hij, ,.'t zou wel erg toe vallig zijn. als ik juist een der boonen vond.... Maar toch zou ik het wel wil len Den volgenden dag zag Jan al dadelijk, dat de jongen hem geen grapje had ver teld. Want midden op de groote tafel in de eetzaal stond, behalve hun gewone por tie boterhammen, ook een reusachtig Drie koningen-brood. „Wat een brood!" fluis terde hij toen tot één der jongens. „Ja. 't is een kanjerl" was het eveneens gefluisterde antwoord. Toen ze even later aan tafel mochten gaan. kreeg iedere jongen een flink stuk van het groote brood. Heel voorzichtig hapten zij er in. allen denkende aan de boon. die hen één dag Koning zou kunnen maken. „O, ik heb er een!" schreeuwde al heel gauw Bertje Brom, één der grootste weesjon gens. „Ik heb er óók een gevonden 1" lachte Pietje van Sol. een aardig klein ventje, iets ouder dan Jan. „O. en daar heb ik er óók een!" riep Jan Geurts en hij kreeg een kleur van pleizier. „O. nu ben ik vandaag een Koning!" „Je vondt de laatste boon! Je moet zwart gemaakt worden!" riepen alle jongens lachende uit. „Hè. waarom moet ik zwart gemaakt wor den?" vroeg Jan. „Ik ben toch een Koning en die is toch nooit zwart?" „Ja. Jantje, je bent vandaag een zwarte Koning! Je moet zwart gemaakt worden", be gon nu ook de Weesvader. ..Want één van de drie Koningpn was een Oostersch vorst en heelemaal zwart...." Dadelijk na het ontbijt werden toen Jans gezicht en ook ziin handen met een gebrande kurk zwart gemaakt en hij kreeg op zijn hoofd een kroon van goudpapier, iuist zooals de twee andere Koningen-van-één-dag. Statig lieirm toen heel dien dag de drie Koningen met hun kroon op het hooTd rond En zij en alle andere jongens hadden dol veel pret En nog grooter werd die pret. toen dien avond, nog eens voor 't laatst, de kaarsjes in den Kerstboom waren aangestoken en zij het laatste lekkers, dat nog in den boom hing. mochten opeten Daarna werd. door den eersten Koning, de vergulde ster van boven uit den Kerstboom gehaald terwijl de tweede Koning die aan den stok stevig vast maakte en haar daarna aan den Zwarten Koning gaf Tusschen de twee blanke Koningen liep toen. trotsch en fier de ster voor zich uit dragende. Jan Geurts. de Zwarte Koning, ge volgd door al hun onderdanen, waaronder zich ook de Weesvader bevond, door de gan gen en zalen van het Weeshuis al maar zingende de overbekende Driekoningen liedjes. En al maar zingend, waren zij weer in de zaal gekomen, waar de Kerstboom, nu zonder lichtjes en zonder 9ter stond. Daar kregen zij allen een stuk koek en een kop anijs-melk en toen werd het al gauw bed tijd Doch eerst moest Jan Geurts. de Zwarte Koning, nog even schoon geboend worden. Pil ging wel eenigszins hardhandig, en daarom trok hij nu en dan een erg gek ge zicht. Maar toch vond hij hot niet zoo heel ere. dat hij op zoo'n oogenblik wat èl te ruw door de groofe jongens onderhanden word genomen, want hij was toch ééns Koning geweest I Jans wensch was dus ver bid! TANTE JOH. door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. „Moeder", vroeg Hans op een middag, toen het al schemerig begon te worden, ik heb de kinderkrant uit. Mag ik 'm nog eveo naar Bob brengen? 'k Weet zeker, dat hij erg ver langend is te weten, hoe het vervolgverhaal aflcopt. En 't is vandaag juist zoo'n lijn num mer!" ,,'t Begint al donker te worden, Hans, enne „O Moeder, 'k zal heel vlug loopen". „En het krantje maar aan de deur afga ven en niet naar binnen gaan?" „Ja Moeder". „Nu vooruit dan maar. Zoo vlug mogelijk du3 weer terug, hoor!" Hans was al in de gang. Hij zette zijn pet op, trok zijn jas aan en stond in het vol gend oogenblik op straat om met de kin derkrant in de hand op een holletje naar zijn vriendje te gaan, dat op «enigen afstand woonde. Weldra belde hij dan ook bij Bob de Geer aan om het krantje aan Betje te geven „met de complimenten aan Bob". En nog vóór Betje kon vragen, of hij niet even oinnen kwam, had hij al: „Dag Bet!" gezegd en was hjj de stoep afgehold om den terugtocht ta aanvaarden. Het was nu heelemaal donker, maar daar gaf hij niet om, zelfs al moe6t hij door het Kerklaantje, in den volksmond „het spook- laantje" genoemd, omdat volgens zeggen, 't daar wel eens spookte. Nu, daar moest Hans natuurlijk om lachen. Welke flinke, Ho'.landsche jongen gelooft er nu aan spoken? Hans zeker niet! Dat was goed voor kleine kinderen! Zonder eenigen angst liep hij dan ook door het bewaste laantje. De maan gaf het Kerk laantje met zijn slanke .groene dennen een sprookjes- of was het misschien een b p o o k- acbtig aanzien. Gek, dat Haos den heelen tijd aan den naam „spooklaantje" denken moest! Kom, malligheid 1 Hij had grooten lust zich. zelf uit te lachen. Daar hoorde hij plotseling een vreemd, krij- schend geluid. Het leek net een measche- lijke stem, maar wat klonk die schel! En nergens zag hij iemand. Hoor, daar klonk het opnieuw! Duidelijk verstond Hans nu: „Maak dat je wegkomt, gauw?' Dal was toch al te ergl Geen mensch zou zóó roepen en bovendien: er was werkelijk niemand te zien, hoe goed hij ook om zich heen keek. Zouden er dan toch..,? Och, malligheid! En weer klonk het krjjschend: „Maak dat je wegkomt, gauw!" Hans zette het nu toch op een loopen. Drei gend, akelig dreigend klonk steeds weer op nieuw de krijschende stem. Toevallig liep er niemand in het laantje. Dat maakte, dat Hans zich nog onbehagelgker voelde! Hij zag zoo wit als een doek, toen hij even later hijgend en geheel ontdaan weer thuis kwam en het duurde wel vijf minutzu vóór Vader en Moeder uit hem konden krij gen, wat er toch gebeurd was. ,,'t Spookt daar heuschl" zed Hans einde lijk. „Maan Hans!" riepen Vader en Moeder als uit één mond uit. „Er bestaan toch geen spo ken, jongen!" „N nee", zei Hans weifelend, „m maar in 't Kerklaantje spookt het toch echt! Wie zou er anders „Dan zullen wij er samen eens op afgaan1" zei Vader en Hans, die zich in Vaders uocde sterk voelde, al vond hij het natuurlijk tang geen pretje, weer naar het Kerklaantje terug te gaan, liep zonder tegenwerpingen te ma ken met Vader mee. Nauwelijks waren zjj bij den ingang van het Kerklaantje gekomen, of daar klonk het weer akelig dreigend: „Maak dat je wegkomt, gauw1" „Gelukkig!" dacht Hans. ,,'t Spook is er dus nog. Als 't weg geweest was, zou Va. der me natuurlijk uitgelachen hebben!" Toch rilde hjj over zijn geheele lichaam. „Hoort a 't, Vader?" vroeg hij op fluis terenden toon. „Ja", antwoordde Vader, ,,'t komt van (lieu kant?' En op het geluid afgaande, liep Vader een eind het laantje in. Hans hield Vaders hand stijf vast- „Hier komt het vandaan", zei Vader, ter wijl hij onder een paar denneboomen bleef stilstaan. „Ssst, Vader?' vermaande Hans, „als 't ons hoort „Gaat 't misschien op de vlucht", maakte Vader den zm af. „Niet bang zijn, Hansl Spoken bestaan niet. Misschien is 't de een of andere mensch Hans rilde opnieuw. Hoorl daar klonk bet weer: „Maak dat je wegkomt, gauwl" Voorzichtig trok Vader met zijn lange ar men ceo donnetak op zij en hetgeen bi) toen zag, deed bem plotseling vroolijk lachen. „Hausl" riep hij uit. „Wat denk je, dat het is?" Aan Vaders toon kon de jongen wel hoorenj dat het niet iets verontrustends was. Hg durfde dus ook wel even kijken en zag op een groenen dennetak een.grooten, wit ten vogell „'t Is een papegaai!" zed Vader. „Die b zeker uit zjjn kooi ontsnapt; en bet arme dier zal den weg terug niet hebben kunnen vinden." „Een papegaai!" riep Hans beschaamd pit en hij keek w»l wat verlegen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1929 | | pagina 12