m
Met gelijke munt betaald!
DE NIEUWE ONDERWIJZER
CORRESPONDENTIE.
De schilder H., een man van groot talent,
had een hond: Hector. Hij hield dolveel van
het dier.
Op zekeren dag kwam Hector onder een
auto. Hoewel het dier nog leefde, was het
itoch ernstig gewond. De schilder nam hem
in zijn armen, bracht hem naar huis en liet
dokier B., een bekend geneesheer, komen.
Deze verscheen, doch toen hij zag, dat
zijn patiënt een hond was, keek hij hoogst
verbaasd.
..Dokter," verontschuldigde de schilder
zich nu. „Ik ben bijzonder aan het dier ge
hecht en daarom laat ik geen gewonen vee
arts komen, maar roep ik de hulp in van
een kundig man, zooals gij zijt."
De dokter behandelde Hector met de
grootste zorg en genoot weldra de voldoe
ning zijn patiënt geheel hersteld te zien.
Eenige weken later werd de schilder bij
den dokter ontboden. Hij aarzelde geen
oogenblik, doch voldeed onmiddellijk aan
het verzoek, in de stellige meening verkee-
rend, dat hij dc één of andere vereerende
opdracht zou krijgen: als het schilderen
van een portret van den dokter zelf of één
zijner familieleden.
Groot was dan ook zijn verbazing, toen
de dokter hem mee naar zijn kelder nam
en hem daar een vervelooze vliegenkast
wees met de woorden:
- „Aan deze vliegenkast ben ik bijzonder
gehecht. Daarom laat.ik haar niet door een
gewonen huisschilder lichtbruin schilderen,
maar verzoek ik u dit te doen."
De schilder had het lesje begrepen. Dit
nam echter niet weg, dat hij het werk keu
rig uitvoerde en het* vertrouwen van den
dokter niet beschaamd maakte.
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
In de gezellige speelkamer stonden voor
'één der ramen Jan en Piet Hansma. Jan
was wel een jaar ouder dan zijn broertje,
maar daar hij veel ziek was geweest, zaten
j; zij nu op school toch in dezelfde klas.
„Onze laatste vacantie-dagMorgen
moeten we weer naar school!" zei Jan
met een zucht.
„En we krijgen een nieuwen meester.
Niks leuk!" vond Piet.
„Als 't maar geen strenge is!" ging Jan
voort.
„Zoo aardig als meneer Boutens is hij
vast niet!" luidde het oordeel van Piet.
„Alle verandering is geen verbetering-',
merkte Jan wijsgeerig op.
„Geen vaD de groote jongens kent hem,
hij is heelemaal nieuw!" zei Piet weer.
„Laten we tenminste van onzen laatsten
vacantie-dag genieten en nog eens iets
leuks uitvoeren," stelde Jan voor.
Piet was er onmiddellijk voor te vinden
en de jongens besloten dien laatsten mid
dag belletje to trekken
Even later ontsnapten de beide bengels
door de achterdeur. Dit vonden ze veiliger,
daar zij hierdoor kans zagen onopgemerkt
w buiten te komen.
Telkens als zij aangebeld hadden, ver
stopten zij zich achter eenige struiken.
De drie eerste huizen leverden niets bij
zonders op: van twee gingen de deuren
niet eens open en aan de derde deur kwam
©en oude dienstbode aansloffen, die „zeker
verkeerd" mompelde. Ze werd niet eens
kwaad! Nee, daar was nu eigenlijk niets
aan.
„Laten we er maar mee ophoudeD't
verveelt me nou al!" zei Piet. „Kijk,
daar wordt het ook al nietser zit iemand
voor het raam."
Maar Jan, die het plan verzonnen had,
wilde het zoo heel gauw nog niet opgeven
en antwoordde
„Dat Huis met die stoep is ea* fijn voor!
We moeten natuurlijk zorgen, weer veiifg
beneden te zijn, vóór er iemand aankomt."
't Was Piets beurt om te bellen. Zwaar
ging de bel over en de echo scheen het
geluid nog te herhalen. Vlug wilde hij nu
de stoep afloopen, toeD hij echter struikel
de en onder aan de trap bleef liggen.
In hetzelfde oogenblik ging do deur
open. Piet, die zich gelukkig geen pijn ge
daan had, wilde haastig opstaan en weg-
loopen, maar het was te laat. Een boos-
uitziende dienstbode keek hem onderzoe
kend aan.
Toen Jan zag, dat zijn broertje gevallen
was, schoot hij onmiddellijk toe en zoo
kwam het, dat het edele tweetal zich onder
aan de stoep bevond.
„Wat willen jullie V' vroeg het dienst
meisje op een toon, alsof zij niet veel
goeds verwachtte.
Jan, die gehoor gaf aan een invallende
gedachte, haastte zich nu te vragen
„Is meneer e meneer Jansen
thuis V'
Vol bewondering keek Piet, die inmiddels
opgestaan was, hem aan. Hoe bedacht Jan
't zoo gauw 1 Dat is, wat ze in de geschie
denisboeken „koelbloedigheid van geest"
noemen, schoot het door zijn brein.
Natuurlijk had Jan maar zoo een wille-
keurigen naam genoemd, maar het was al
heel toevallig, dat meneer Jansen, nog wel
luin nieuwe onderwijzer, daar sinds korten
tijd woonde.
Beleefd liet de dienstbode de jongens nu
binnen. Zij vertelde later in de keuken,
dat zij eerst aan een belletje gedacht, maar
zich toch vergist had.
Maar ook de jongens waren zeer ver
baasd: dat hier werkelijk een meneer Jan
sen woonde de eerste naam de beste,
die Jan te binnen was geschoten. Zij zou
den echter nog veel verbaasder zijn ge
weest, als zij begrepen hadden, wie die
meneer Jansen was.
Vóór de jongens echter heelemaal tot
bezinning waren gekomen, stonden zij in
een gezellig ingerichte studeerkamer.
Nu had meneer Jansen juist door een
open raam van een ander vertrek het ge-
heele toóneeltje gadegeslagen. Hij begreep
wel, dat de jongens dat wachten in zijn
studeerkamer niet prettig vonden, maar hij
wilde den beDgols eens een lesje geven en
besloot hen cenigen tijd in onzekerheid te
laten.
„We moeten probeeren hier weg te
komen," fluisterde Jan; „maar hoe?"
„Door het raam en ons naar beneden
laten zakken," antwoordde zijn broertje
even zacht.
Vóór de jongens het raam echter bereikt
hadden, gebeurde er iets vreeselijks: een
harde slag in de richting van het raam en
een klein tafeltje, waarop een goudvis-
schenkom gestaan had, lag op den grond,
de kom aan duizend stukken, terwijl de
arme goudvischjes hulpeloos lagen te
spartelen.
In hetzelfde oogenblik ging de kamer
deur open en trad meneer Jansen een
jonge man met een vriendelijk gezicht,
binnen.
Onder de gegeven omstandigheden wa
ren uitleggingen overbodig. Piet liep hem
tegemoet en riep:
„Water, gauw! De arme goudvischjes
zullen doodgaan. Zie ze eens spartelen!"
Meneer Jansen deed, alsof hij plotseling
de gehoorzame jongen en Piet de onder
wijzer geworden was. Hij deed dus, wat
Piet zei en kwam spoedig met een jam
emmertje vol water in de kamer terug. Met
hun drieën vingen zij nu heel voorzichtig
de spartelende goudvischjes, die weldra in
het jam-enunertje rondzwommen, alsof zij
dit hun heele leven gedaan hadden. Onder
het opruimen der glasscherven drong het
langzamerhand tnt de jongens door, dat ze
toch wel eens een woord van verontschul
diging mochten zeggen, maar dan
moesten ze ook alles vertellen!
Jan begon daarom al stamelende zijn
verhaal, bijgestaan door Piet, die het woord
nu en dan van hem overnam. Zij vertelden
alles, ook dat zij het niets leuk vonden, een
nieuwen onderwijzer, die nog niet aan de
school verbonden geweest was, te krijgen
in de vierde klas. Welke school ze bezoch
ten, hadden ze a! gezegd.
Plotseling maakte meneer Jansen echter
een einde aan hun woordenvloed en wel
door een onbedaarlijke lachbui.
Verbaasd keken Jan en Piet hem aan.
Toen hij uitgelachen had, riep hij vroo-
lijk-
„Maar jongens, dan zijn jullie in het hol
van den leeuw terechtgekomen1"
Nog verbaasder keken de beide bengels.
Daar begrepen ze nu heelemaal niets vanl
Noemde meneer Jansen zijn kamer het hol
van den leeuw? Maar waarom deed hij
dat? Op een angst-aanjagenden leeuw leek
die vriendelijke, vroolijke man toch aller
minst!
„Waarom zegt u dat, meneer?" vroeg
Jan eindelijk.
„Wel, jullie waart immers bang, dat de
nieuwe onderwijzer je morgen niet zou
meevallen en besloot daarom den laatsten
vacantie-middag nog eens flink pret te
maken?"
„Ja, meneer," klonk het zoowel uit den
mond van Piet als dien van Jan.
„Maar dan begrijp ik niet," ging meneer:
Jansen voort, terwijl hij een heel oolijk ge
zicht zette, „waarom je dien nieuwen on
derwijzer juist op je laatsten vacantiedag
met een bezoek vereert."
„Dat zullen we wel laten!" riep Jan uit
en Piet voegde er aan toe:
„We zijn bij niemand anders binnen ge
weest dan bij u en u bent toch zeker niet
de nieuwe on
„Ik ben de nieuwe onderwijzer!" zei me
neer Jansen nu.
De beide jongens werden doodsbleek.
Hoe hadden ze zoo onvergeeflijk dom
kunnen zijn?
De de n nieuwe onderwijzer?"
stamelde Jan.
„Me meneer J Jansen?" stotterde
Piet.
„Dezelfde."
De jongens zouden op dit oogenblik niet9
liever gewild hebben, dan dat de grond
zich plotseling voor hem opende en zij er
in hadden kunnen verdwijnen. Maar zoo
iets gebeurde natuurlijk niet.
„Meneer Jansen de nieuwe onderwij
zer!" zoo hamerde het in hun hoofd. Hoe
waren ze ook op dat ellendige denkbeeld
van belletje-trekken gekomen?
Jan keek naar Piet en Piet keek naar
Jan, maar iets zeggen durfden ze geen van
beiden.
Eindelijk kreeg meneer Jansen toch
medelijden met het tweetal, dat daar met
een boelvaardig gezicht vóór hem stond.
„Spijt jullie het gebeurde?" vroeg hij.
„Ja, meneer," antwoordde Piet en Jan
zei:
„Nooit van mijn leven trek ik meer bel
letje."
„Jij ook niet?" vroeg meneer Jansen, ter
wijl hij Piet aankeek.
„Natuurlijk niet!" luidde liet antwoord.
„Goed, dan spreken wij er niet meer
over. En komen jullie nu maar eens mee,
dan zal ik je mijn aquarium laten zien."
De jongens volgden hem naar de serre
en waren weldra vergeten, dat ze meneer
Jansen nog maar zoo heel kort kenden.
Wat had hij 'n mooie visschen in zijn aqua
rium en wat wist hij er veel van te vertel
len l De middag vloog om en toen de jon
gens eindelijk naar huis gingen, nadat ze
een hartelijk afscheid van hun aanstaan
den onderwijzer genomen hadden, begon
Jan tegen Piet:
,,'t Is toch nog een fijne middag gewor
den."
„En of!" luidde het veelzeggende oor
deel van Piet. „Ik ga morgen een kwartier
eerder naar school, om aan iedereen te
vertellen, dat de nieuwe onderwijzer me
neer Jansen heet en een leuke baas is Hoe
ik dat weet, verklap ik natuurlijk nietl
Maar laat er eens één uit de klas vervelend
legen hem zijn! Die krijgt met mij te doen!"
„En met mijl" viel zijn broertje hem bij.
Nu is het Dinsdag 2 October, terwijl ik
zit te schrijven, en als jullie dit leest is
het groote 3 Octoberfeest alweer voorbij.
Ik hoop van ganscher harte dat het dien
3en October mooi droog weer geweest zal
zijn, och wat zou dat jammer geweest zijn
als het geregend had. Zooals ik verleden
week al schreef, ben ik dien dag in Leiden
mijn hart klopt warm voor mijne geboorte
stad en dubbel warm sedert ik de Leidsche
raadseltante ben. Daar ik nu morgen
(Woensdag) niet zooals gewoonlijk de helft
mijner correspondentie kan schrijven, maar