De Pers over de Troonrede.
n nieuwe
Japon
De Staatsbegrooting voor 1929
69ste Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD, Woensdag 19 September 1928
Vierde Blad
No. 21018
KUNST EN LETTEREN.
Een batig saldo op den gewonen dienst van
ruim 8 millioen geraamd.
De gewone dienst 1929 vergeleken met 1928 en 1927.
FEUILLETON.
De verdwenen Noodmunten.
De „N. R. Ct." (liS.) schrijft:
„Het Kabinet bevindt zich tegenover een
volkomen politieke onzekerheid, waarin tot
nu toe geen mensch lijn wist te teekenen,
en die de regeering zich niet geroepen acht,
tot opheldering te brengen. Al wat de re
geering weet, en voor zich zelve uitgemaakt
heeft, te, dat van het oogenblik af, waarop
in den politieken toestand de noodige hel
derheid zal zijn gekomen, haar taak en roe
ping zal zijn afgeloopen en haar inter
mezzo tot een einde zal zijn gebracht.
Onder deze omstandigheden kon van de
Troonrede ttfet veel meer dan een tamelijk
mat stuk worden verwacht. En de verwach
ting is uitgekomen.
Er zal natuurlijk geen sprake van
zijn, dat van al die ontwerpen, die nog ge
voegd zullen worden bij hetgeen reeds bij
de Tweede Kamer aanhangig is er meer dan
een paar tot afdoening komen in een par
lementair jaar, dat wegens de komende ver
kiezingen, vroeg sluiten zal. De lange op
somming van goede voornemens der regee
ring kan er dus alleen op duiden, dat het
Kabinet er rekening mee houdt, nog mis
schien wel na de verkiezingen de eenmaal
aanvaarde taak te zullen moeten vervol
gen
Het „Alg. Handelsblad" (lib.):
„Psychologisch inzicht is aan de stellers
dezer Troonrede stellig niet te ontzeggen.
Zij zijn zich bewust geweest, dat een volk,
mot een leidsvrouw als Koningin Wilhel-
mina gezegend, evenzeer redenen heeft tot
erkentelijkheid als tot geloof in de toekomst.
De woorden kregen beteekenis door de
stem, die ze deed klinken. Niet door den
inhoud van dit vlakke staatsstuk, waaraan
de verdienste moet worden toegekend, dat
het do zedelijk-staatkundige malaise van nu
zuiver weerspiegelt".
Met groote voldoening begroet het blad
het voornemen om een stevigen wettelijken
grondslag te geven aan de bescherming
van hetgeen er rest aan monumenten van
natuur en kunst terwijl het als het voor
naamste lichtpunt in deze Troonrede be
schouwt, dat de Regeering wederom voorop
stelt, dat de publieke laaien moeten worden
verlicht.
Het Hbld. mist heel wat in deze Troon
rede: „Dat geldt minder nog de aankondi
ging van concrete plannen dan wel de
uiting van den wil van de vigeerende om
standigheden gebruik te maken voor het
geven van krachtige leiding op allerlei ge
bied, dat voor parlementaire regeeringen
bijzondere moeilijkheden oplevert.
In da topzicht klinkt deze Troonrede
evenals vorige wilsuitingen van dit inter
mezzo-ministerie ons te Laodiceeseh. Zij is
koud noch warm."
Het „Vad." (Lib.), schrijf', o.m.
Men dient de Troonrede te bekijken uit
het oogpunt, dat ze is opgesteld door een
Kabinet, dat slechte aanblijft als het levend
RECLAME.
DEN HAAG, ROTTERDAM,
Alléén Hofweg 6. Hoogstr. hoek Spui.
7324
bewijs, dat een ander ministerie op dit
oogenblik nog niet mogelijk is. En daarom
noemen wij deze Troonrede bescheiden; er
wordt met geen woord op gezinspeeld, dat
het intermezzo nu reeds 2% jaar duurt, en
nog minder op het feit, dat wat men zou
kunnen noemen de invitatie in de regee-
ringsverklaring van 11 Maart 1926 aan de
politieke partijen om de regeering over te
nemen, nog altijd niet is aanvaard. Wij be
doelen met die invitatie de volgende pas
sage uit genoemde regeeringsverklaring:
Zoodra, een parlementaire meerderheid
zich zal blijken gevormd te hebben, zal het
Kabinet zijn portefeuilles ter beschikking
van Hare Majesteit stellen." Inderdaad, il
n'y a que Ie provisoire qui dure.
Toch is de Troonrede niet onbelangrijk,
en vooral niet waar het gaat om wat in
het huidige stadium van de Nederlandsohe
politiek het vraagstuk kan genoemd wor
den; onze lezer zal begrijpen, dat wij daar
mede onze verhouding tot Indië bedoelen.
Tegenover de alarmisten doet weldadig aan
de uitspraak, dat de toestand in ons over-
zeeseh gebied, al vereischt die dan ook
voortdurende waakzaamheid, bij verleden
jaar vergeleken, verbeterd is.
,,De Tijd" (R.-Katk) constateert, dat
deze absoluut kleurlooze Troonrede op zich
zelf te weinig stof biedt voor politiek com
mentaar.
,,In het constateeren van dit feit ligt
geen verwijt, aan het adres van de huidige
regeering. Zij doet wat bij haar optreden
aan het Nederlandsche volk in het uitzicht
is gesteld, en het zou geheel onbillijk zijn
van dit ministerie iets te eischen, wat niet
strookt met het standpunt, dat van den
beginne af op den voorgrond is geplaatst.
Dankbaar gestemd ten opzichte van het
kabinet, dat in een moeilijk tijdperk het
landsbestuur over het doode punt heeft
heengeholpen, besluit het 'blad met den
hartgrondigen wensch, dat de periode der
politieke beursberichten spoedig tot het
verleden moge behoor en.
De „Maasbode" (R.-Kath.) over het
„troonpraatje"
„Nieuwe richtlijnen in de regeeringspoli-
tiek waren noch op sociaal, noch op econo
misch gebied te wachten en ander werke
lijk groot en nieuw werk kan in dit parle
mentaire jaar toch niet meer op stapel wor
den gezet."
Spijtig merkt het blad op, dat voor het
verwachte dubbel tarief nu in de plaats
getreden is een juichtoon, een begroeting
van de toenemende internationale samen
werking in het 'bijzonder op eoonomisöh
gebied.
Het blad concludeert, dat het een troon
rede is zonder veel inhoud, waardoor de
regeering zich niet bloot geeft en waar
over zij moeilijk lastig kan worden ge
vallen.
„Het Gentium" (R.-Kath.):
„De Troonrede is minder sober van in
houd, dan men onder de gegeven omstan
digheden had kunnen verwachten, en zij
kenmerkt zich door een optimi&tischen
toon.
...Typeerend voor het beleid van het kar-
binet is de korte passage omtrent den
financieelen toestand, welke zooals de
Troonrede zegt „tot soberheid blijft
manen", maar die, gelukkig, niet meer
den somberen klank heeft, welke in de
Troonreden der na-oorlogsjaren zoo her*
haaldelijk te beluisteren viel.
De waarschuwing tot „soberheid", met
verwijzing naar nog altijd „zware lasten",
moge gegrond zijn, wij staan er toch onge
twijfeld merkbaar beter voor dan eenige
jaren geleden."-
„De Nederlander" (Chr.-Hist.) acht de
Troonrede merkwaardig om den optimisti-
schen toon merkwaardig om de afbake
ning der houding van de Regeering ten
aanzien harer bemoeiing met het economi
sche leven merkwaardig om het nieuwe
werk, dat bij den aanvang van het vierde
jaar der parlementaire periode nog in uit
zicht wordt gesteld.
Over de Regeeringszorg t. o. v. het be
drijfsleven zegt het blad:
„Van protectie, in engeren zin, wordt
niets gemeld (voor sommigen misschien een
teleurstelling). Eohter wordt gesproken van
gunstige verschijnselen bij handel en nij
verheid „ondanks kunstmatige belemmerin
gen in het internationaal ruilverkeer." Dus
bij het wegvallen dezer belemmeringen
ware de toestand vermoedelijk nog gunsti
ger geweest."
„De Standaard" (Anti-Rev.) vindt het
goed, dat de Troonrede begint met to wij
zen op de zegeningen, waarmede ons vodc
ook in bet afgeloopen jaar is omringd.
„Het moet geloofd, dat de Troonrede
sober is in toezeggingen.
Wij stellen zelfs de vraag, of al hetgeen
reed® aan do orde werd gesteld en op
afdoening waarvan in de Troonrede zelfs
wordt aangedrongen en wat daar thans
nog wordt bijgevoegd, niet een te veel
biedt."
Wat Ned.-Indië betreft, wijst het blad
er op, dat de nadruk hier voorzeker wel
mag vallen op den ei&ch tot voortdurende
waakzaamheid; een waakzaamheid, die
zich vooral moet richten op de ongerepte
handhaving van het gezag tegen alle revo
lutionaire poging tot aanranding en onder
mijning daarvan.
„Het Volk" (S.D.A.P.) noemt de Troon
rede een monument van behoudzucht, een
waschlijst zonder beteekenie.
„De Troonrede heeft nagenoeg geen
praktisoh wetgevend belang en zij mist
vrijwel alle politiek belang. In politiek op
zicht beduidt zij alleen wat, voor zooverre
zij onis nog eens duidelijk maakt, welk een
verwerpelijk instituut een niet-parlemen-
tair intermezzo-kabinet als het huidige is.
Welk een dor, duf, dood staatsstuk I
...In wezen is het niet de regeering die
de sta-in-den-weg is. In wezen is de sta-in-
den-weg de huidige volksvertegenwoordi
ging, die geen parlementair kabinet kan of
wil opleveren, en dit behoudend zaken
kabinet in stand houdt."
In gelijken geest schrijft (mr.) G. W.
S.(annes) in de „Voorwaarts" (S.D.A.P.):
„Zooals de Troonrede zwijgt over ver
mindering van bewapening, om ontwape
ning maar niet te noemen, zoo zwijgt zij
over alle groote sociale eischen van de
arbeidersklasse.
TIJDSCHRIFTEN.
Het September-mimmer van „Bevrijding",
orgaan van den Bond van Religieuze
Anarcho-Communisten is geheel gewijd
aan de nagedachtenis van Tolstoï.
Henr Roland Holst opent de rij der arti
kelen met een bjjdrage „Tolstoï, de groote
worstelaar om waarheid". De heer B. de
Ligt schrijft over „Tolstoï en de cultuur".
De aflevering bevat voorts o a. nog artike
len over Tolstoï als dichter en als religieus
mensch. Het nummer is fraai geïllustreerd.
NIEUWE UITGAVEN.
Wij ontvingen van de N.V. Draisma van
ValkenbuTg's Levertraanhandel te Leeuwar
den een door haar uitgegeven reclame-
boekje met een keur van teekeningen van
den bekenden schilder Piet van der Hem.
Giaterea heeft de minister van financiën,
jhr. De Geer, ingediend do Staatsbegroo
ting 1929, begeleid door d© millioenennota,
waarin eon overzicht wordt gegeven, zij het
schetsmatig van don financieelen toestand
v&n ons land.
De begrooting voor den gewonen dienst
wijst aan in inkomsten f. 601.797.758 en in
uitgaven f. 693.660.030, zoodat een batig
saldo is geraamd van f. 8.146.828.
De kapitnaldien&t wijst voor 1929 een to
taal in uitgaven aan van f. 189.221.078 en
in. ontvangsten van f. 44.161.942. Zoodat het
nadeelig saldo bedraagt f. 145.009.136.
Het tekort op den kapitaaldienst wordt
voor f. 100 millioen veroorzaakt door de
ten laste van Hoofdstuk VII A komende
buitengewone aflossing van de dollarlee-
ning, Schakelt men dien factor uit, dan
bedraagt derhalve het nadeelig saldo van
den kapitaal dienst ruim f. 46 millioen.
Bij hot batig slot van den gewonen dienst
wordt aangeteekend, dat dit bedrag noodig
is tot dekking van nog niet op de begroo-
ting to ramen, maar wèl in 1929 te ver
wachten uitgaven.
De gewone diensten, hebben in de aan
1929 voorafgegane vier jaren opgeleverd
aan overschotten
Dienstjaar 1925 f. 44.280.125
Dienstjaar 1926 f. 68.149.828
Raming 1927 f. 64.500.000
Raming 1928 f. 20.600.000
Totaal 1925—1928 f. 197.629.956
HET PERSPECTIEF DER
STAATSFINANCIËN.
Versnelde uitvoering van de
Zuiderzee-drooglegging.
In de eerste plaats is kort geleden aan
de Regeering gebleken, dat de ramingen,
welke in 1926 voor een reeks van jaren zijn
gemaakt voor de versnelde uitvoering van
de drooglegging van de Zuiderzee, niet zul
len kunnen worden gehandhaafd, maar tot
een hooger bedrag zullen moeten worden
opgevoerd. Deze overschrijding is deels
een gevolg van de te laag gebleken raming
van sommige uitgaven, deels ook van de
gebleken noodzakelijkheid om bij de uit
voering van het werk een nog sneller
tempo te volgen dan in 1925 was gedacht.
Het betreft zoowel de kosten, verbonden
aan het maken van den afsluitdijk, welk©
blijkens de genoemde Memorie van Toe
lichting voor do helft drukken op den ge
wonen dienst, als het verlies te lijden op
drooglegging van den N.W. polder.
Deze omstandigheid maakt het noodig,
zoo spoedig mogelijk een nieuw financie
ringsplan te ontwerpen en aan de Staten-
Generaal voor te dragenhet daarover
door den Minister van Financiën met zijn
ambtgenoot van Waterstaat geopend over
leg kon echter in den korten tijd, welke
nog beschikbaar was, niet tot een reeds in
de ontworp-begrooting verwerkt resultaat
leidon. Alleen is wel reeds komen vast te
staan, dat do ten laste van Hoofdstuk IX
op de begi-ooting voor 1928 geraamde bij
dragen aan het Zuiderzeefonds, respec
tievelijk groot f. 10.000.000 (artikel 132),-
waarvan f. 5.000.000 op den gewonen dienst
drukken, en f. 646.500 (artikel 134) voor
1029 met een aanmerkelijk bedrag verhoogd
zullen moeten worden, waarvan eenige miL
Moemon den gewonen dienst zullen be*
lasten.
In afwachting van het evenbedoelde re
sultaat is daarom voor 1929 voorloopig
hetzelfde bedrag geraamd als voor 1923,
mot de bedoeling, die bedrag nader uit
het thans aanwezige saldo te verhoogen.
p Technische herziening van de
ambtenaars-salarissen.
In de tweede plaats zijn nog geen gelden
uitgotrokken voor de technische herziening
van de ambtenaarssalarissen, waarvoor de
Minister zich te vorigen jare bij de Memorie
van Antwoord op Hoofdstuk I bereid heeft
verklaard een matig bedrag uit de schatkist
beschikbaar te stellen. De kosten van deze
herziening konden vooralsnog niet in de
begróoting worden geraamd, omdat de des*
tijds gestelde voorwaarde, nl. een êênstem-»
mig advies van de Centrale Commissie voor
Georganiseerd Overleg waaraan gevolg zal
kunnen worden gegeven, op dit oogenbliÊ
nog niet is vervuld.
Komt een herziening op den aangegeven
voet tijdig tot stand, dan zal ook daarvoor
een deel van het thans op de begrooting
voor 1929 aanwezige saldo beschikbaar gei
houden moeten worden.
UITGAVEN
Hoofdstuk
I. Huis d. Koningin f.
Hooge Coll. van
Staat en Kabinet
Geraamd Toegestaan. Verschil tuss. 129 en '28. De cijfers
voor 1929 voor 1928 Meer Minder van 1927,
1.850.000 f, 1.850.000
l 1.620.484
H.
der Koningin
1.980.907
1.958.423
22.484
1 932.514
Hl.
Buitenl. Zaken
4.128.554
4271.935
143.381
4.187.030
IV.
Justitie
28.431.039
28.101.042
329.997
26.499.816
V.
Binnenl. Zaken
en Landbouw
21.025.128
21.093.247
68.119
20.757.968
VI.
Onderwijs, K.
160.588.789
148 835.988
1.752.801
144.603.805
VHA. Nation. Schuld
82.018.838
92.390.751
10.371.913
89.845.228
VIIB.
Financiën
67.721.032
67.054.349
666.683
66.235383
VUT.
Defensie
98.777.168
98.900.650
123.482
95.544.083
IX.
Waterstaat
55.285.645
51.091.219
4 194.4-26
38.993.472
X:
Arbeid, Handel
en Nijverheid
75.836.284
71.478.618
4.357.666
69.278.071
XI.
Koloniën
5.957.546
5.900.164
67.382
5.177.142
xn
Onvoorz. Uitg.
60.000
50.000
26.626
MIDDELEN.
Totaal v. den ramingètaat
593.650.930 592,976.386 11.381.439 10.706.895 564.601.127
601.797.758 595.240.098 6.557.659 616.631.702
Voordeelig saldo
8.146.828 2.263.712
52.030.574
Door J. S. FLETCHER.
Geautoriseerde vertaling uit 't Engelsch door
Mr. G. KELLER.
„Dat zal best gaanl" antwoordde Feather-
etone. „Ik breng u naar een wachtkamer
vlak tegenover mijn lessenaar, hij moet
voor zijn brieven bij dien lessenaar komen,
als er ten minste zijn gekomen. U kunt daar
alles op uw gemak zien. Maar wat gaat u
doen, als hij binnenkomt? Ik weet niet, of
mijn directie er wel erg op gesteld is dat
op haar kantoor iemand in arrest wordt ge
nomen."
„0 neen, daar gebeurt niets van dien
aard," antwoordde Stevenege. „Als de man,
die zich voor Tillson uitgeeft, bij u staat,
dan geeft u mij een teeken, bijv. door over
uw linker wang te strijken, en als hij dan
heengaat, gaan wij hem achterna. U kunt de
rest aan ons overlaten."
„MaaT dan ga ik ook naar buiten," zei
Featherstone. „Ik zou u niet graag uit het
oog verliezen. Nu, het begint er toch wel op
te gelijken, dat wij voor een crisis staan,
mijnheer Stevenegel Eén ding staat nu
toch wel vast de man, die in het bezit is
van het passagebiljet voor New-York, af
gegeven ten name S. Tillson, vertoeft op dit
oogenblik te Liverpool!"
Hij knikte glimlachend en vertrok, ter
wijl Stevenege toebereidselen maakte om
zich den tijd te korten tot de komst van
Penthony. Te Liverpool? Ja, ongetwijfeld
en misschien wel in de onmiddellijke nabij
heid! Maar wie was die man? De beschrij
ving van hem klopte blijkbaar toch niet erg
met wat zich herinnerde van Whatmo-
re's uiterlijk. Whalmore was zeker tame
lijk groot van stuk en niet jong meer, maar
al had hij het arm, zoo droeg hij toch al
tijd zorg voor zijn uiterlijk en maakte hij
bij zijn optreden den indruk van een man
van beschaving te zijn. Zijn schamele
kleedij kon wel eens opzettelijk zijn en
natuurlijk kan hij getracht hebben zich
onkenbaar te maken door baard en snor
af te scheren. Maar wat had hij er aan
zich in dergelijke bijzonderheden te ver
diepen? Wie de man ook mocht zijn, bij
zou zich ongetwijfeld den volgenden mor
gen aan het kantoor der stoomvaartmaat
schappij vervoegen.
Met opzet bleef Stevenege gedurende de
rest van den namiddag in zijn hotel. Als
de man, die het passagebiljet van Tillson
in zijn bezit had, inderdaad Whatmore was,
dan was het voor hem, Stevenege, niet
raadzaam, zich op straat te vertoonen,
daar Whatmore hem allicht herkennen zou.
Hij doodde den tijd zoo goed mogelijk en
hij bedwong den lust om door Line Street
te wandelen en Penthony tegemoet te gaan.
Maar hij was toch innig dankbaar, toen
even vóór zeven uur Penthony kwam bin
nen stappen en naar hem toe ging. De
eerste vraag van den ouden detective be
trof den stand van het onderzoek.
„In zeker opzicht is er wel het een en
ander gedaan" antwoordde Stvenege. „Een
morgenochtend kans op een crisis. Tot zoo
lang valt er niets te doen.maar ik zal
je allea onder het middagmaal mededeelen.
In ieder geval wil ik je vast zeggen, dat
ik je niet voor een dollemans-onderneming
heb laten komen; ik ben overtuigd, dat de
man, dien wij zoeken, dicht bij de hand is."
Onder het middagmaal deelde hij Pen
thony mede, wat er gebeurd was in de zes
er dertig uur, nadat zij te Alanschesler af
scheid van elkaar hadden genomen. Pen
thony spitste de ooren, toen hij het verhaal
van de diamanten hoorde. Dat alles wees,
naar hij verklaarde, op een vooruit be
raamd plan van Tyson om als Tillson uit
Engeland te verdwijnen.
En nu is de vraag, waarom alles draait:
wie geeft zich op het oogenblik hier uit
voor Tillson. Na wat je me hebt verteld
omtrent de spoorlooze verdwijning van
dien brief, dien Ollard van Bransdale had
ontvangen, zie ik wel, dat we één spoor
kunnen laten schieten, en we in een andere
richting hebben te zoeken. Maar de vroeger
door mij gestelde vraag is nog van kracht:
bestaat er eenig verband tusschen de beide
misdrijven? Stal Tyson de nnodmunten en
is hij daarna vermoord en beroofd? Of is
hij om een andere reden vermoord en heeft
een ander, van wien wij nog niets af weten,
de noodmunten gestolen? Op die vragen
zoek ik nog steeds een antwoord."
„Ik zal dat niet probeeren te geven,"
verklaarde Stevenege. „Wat ik wel weet is
dit: Tyson nam onder den naam van Till
son op de „Moronia", die morgen tegen
twaalf uur vertrekt, passage naar New York.
Tyson alias Tillson is intusschen dood en
begraven, maar er loopt hier in Liverpool
een man rond, die in het bezit is van zijn
passagebiljet en het is mijn plan hem
morgenochtend aan te houden en hem te
vragen hoe hij daaraan is gekomen I En als
wij hem voor ons hebben...."
„Jawel, dan zullen we allicht met ver
bazing constateeren, dat het iemand is,
dien wij nooit hebben verwachtl" viel Pen
thony hem in de rede. „Zooals je zeide,
vond je, dat de beschrijving van den man,
die zich vanmiddags aan het kantoor der
scheepvaartmaatschappij vervoegde, niet
klopte met het signalement van Whatmore
en zien we misschien iemand uit Alan-
schester voor ons, waarvan wij niets af
weten. Maar intusschen heb ik vandaag
iemand uit Alanschester gezien!"
„Wien dan?" vroeg Stevenege met plot
selinge belangstelling.
„Qch, dien kerel, die gedichten schrijft,
je hebt hem mij nog gewezen, toen ik bij
je in Alanschester was, maar ik ben zijn
naam vergeten."
„Cleverleyl Waar heb je hem gezien?"
„In Euston! Hij zat in denzelfden trein
als ik. Ik zag hem bij Euston er in stappen
en ik zag hem te Crewe weer uitstappen."
„Dat is toch zonderling!" merkte Steve
nege op. „Niet later dan gisteravond ging
hij op reis naar Londen om vanmorgen om
half elf Bransdale in het Savoy Hotel op
te zoeken."
„Nu, hij stapte om 2.30 te Euston in mijn
trein," zei Penthony. „Hij heeft dus in
ieder geval vier uur den tijd gehad om
Bransdale te spreken. De kerel ziet er raar
genoeg uit om als je hem eens gezien hebt,
hem altijd te herkennen."
Stevenege bromde toestemmend, maar hij
kon zich niet voorstellen, wat Oswald Cle-
verley er toe gebracht had om naar Crewe
te gaan, nadat hij nauwelijks te Londen was
aangekomen. Doch Stevenege was wel zoo
levenswijs geworden, dat hij inzag, dat men
met gissen en veronderstellen geen haar
verder kwam en nadat hij met Penthony nog
een paar punten had besproken, dacht hij
niet meer over de zaak vóór den volgenden
ochtend. Maar om kwart over negen stap
ten hij en Penthony het kantoor binnen
van de Grand Atlantic Steampship Com
pany.
Toen Featherstone, gezeten aan zijn les
senaar op eenigen afstand van de toonbank,
zijn bezoekers in het oog kreeg, gaf hij hun
een wenk. Hij nam een brief van een richel
en deze in de hand houdend boog hij zich
naar hen toe, fluisterend;
„Er is één brief voor hem gekomen, van
morgen, aan ons adres. Hier te hijl Aange
teekend, zooals u ziet. Poststempel Win-
serley."
„Waar ligt dat?" vroeg Stevenege.
„In Cheshire, dicht bij Crewe," antwoord
de Featherstone. „Kijk maar, hier slaat het."
Maar Stevenege keek Penthony aan en
Penthony keek hem aan.
„Crewel" riep Stevenege uit. „Waarom.
„Blijf hier liever niet staan," viel Fea
therstone hem in de rede. „Die man kan
elk oogenblik komen. Ga de kamer aan de
overzijde binnen en laat de deur op een kier
staan. Daar komen al een paar menschen
Stevenege en Penthony gingen naar de
overzijde van den gang en stelden zich in
de spreekkamer verdekt op. Door een kier
er van bleven zij toekijken. En een der man
nen, die zooeven waren binnengekomen, be
gaf zich, na even rondgekeken te hebben,
naar de toonbank. Featherstone ging naar
hem toe en een oogenblik later hief Feather
stone zijn hand op en maakte het afgespro
ken gebaar.
„Dat is de man!" fluisterde Stevenege,
„Een totaal onbekende kerell"
De man, een schamel doch fatsoenlijk ge
kleed afgetobd mannetje, nam den brief van
Featherstone aan en verwijderde zich met
de beide detectives op zijn hielen en de
kantoorbediende vlak achter hen aan. Hij
sloeg op zijn dooie gemak de Water Street
in, met den brief in zijn linkerhand. Hij
liep ongeveer vijftig el voort, toen een
andere man voorzichtig een hoek omkwam
en met een knikje van herkenning traden
zij op elkaar toe. En Stevenege sprong op
onder het slaken van een lang onderdrukte
zucht van voldoening Want die andere man
was.Whatmore!
(Wordt vervolgd).