De Pers over de Troonrede. n nieuwe Japon De Staatsbegrooting voor 1929 69ste Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Woensdag 19 September 1928 Vierde Blad No. 21018 KUNST EN LETTEREN. Een batig saldo op den gewonen dienst van ruim 8 millioen geraamd. De gewone dienst 1929 vergeleken met 1928 en 1927. FEUILLETON. De verdwenen Noodmunten. De „N. R. Ct." (liS.) schrijft: „Het Kabinet bevindt zich tegenover een volkomen politieke onzekerheid, waarin tot nu toe geen mensch lijn wist te teekenen, en die de regeering zich niet geroepen acht, tot opheldering te brengen. Al wat de re geering weet, en voor zich zelve uitgemaakt heeft, te, dat van het oogenblik af, waarop in den politieken toestand de noodige hel derheid zal zijn gekomen, haar taak en roe ping zal zijn afgeloopen en haar inter mezzo tot een einde zal zijn gebracht. Onder deze omstandigheden kon van de Troonrede ttfet veel meer dan een tamelijk mat stuk worden verwacht. En de verwach ting is uitgekomen. Er zal natuurlijk geen sprake van zijn, dat van al die ontwerpen, die nog ge voegd zullen worden bij hetgeen reeds bij de Tweede Kamer aanhangig is er meer dan een paar tot afdoening komen in een par lementair jaar, dat wegens de komende ver kiezingen, vroeg sluiten zal. De lange op somming van goede voornemens der regee ring kan er dus alleen op duiden, dat het Kabinet er rekening mee houdt, nog mis schien wel na de verkiezingen de eenmaal aanvaarde taak te zullen moeten vervol gen Het „Alg. Handelsblad" (lib.): „Psychologisch inzicht is aan de stellers dezer Troonrede stellig niet te ontzeggen. Zij zijn zich bewust geweest, dat een volk, mot een leidsvrouw als Koningin Wilhel- mina gezegend, evenzeer redenen heeft tot erkentelijkheid als tot geloof in de toekomst. De woorden kregen beteekenis door de stem, die ze deed klinken. Niet door den inhoud van dit vlakke staatsstuk, waaraan de verdienste moet worden toegekend, dat het do zedelijk-staatkundige malaise van nu zuiver weerspiegelt". Met groote voldoening begroet het blad het voornemen om een stevigen wettelijken grondslag te geven aan de bescherming van hetgeen er rest aan monumenten van natuur en kunst terwijl het als het voor naamste lichtpunt in deze Troonrede be schouwt, dat de Regeering wederom voorop stelt, dat de publieke laaien moeten worden verlicht. Het Hbld. mist heel wat in deze Troon rede: „Dat geldt minder nog de aankondi ging van concrete plannen dan wel de uiting van den wil van de vigeerende om standigheden gebruik te maken voor het geven van krachtige leiding op allerlei ge bied, dat voor parlementaire regeeringen bijzondere moeilijkheden oplevert. In da topzicht klinkt deze Troonrede evenals vorige wilsuitingen van dit inter mezzo-ministerie ons te Laodiceeseh. Zij is koud noch warm." Het „Vad." (Lib.), schrijf', o.m. Men dient de Troonrede te bekijken uit het oogpunt, dat ze is opgesteld door een Kabinet, dat slechte aanblijft als het levend RECLAME. DEN HAAG, ROTTERDAM, Alléén Hofweg 6. Hoogstr. hoek Spui. 7324 bewijs, dat een ander ministerie op dit oogenblik nog niet mogelijk is. En daarom noemen wij deze Troonrede bescheiden; er wordt met geen woord op gezinspeeld, dat het intermezzo nu reeds 2% jaar duurt, en nog minder op het feit, dat wat men zou kunnen noemen de invitatie in de regee- ringsverklaring van 11 Maart 1926 aan de politieke partijen om de regeering over te nemen, nog altijd niet is aanvaard. Wij be doelen met die invitatie de volgende pas sage uit genoemde regeeringsverklaring: Zoodra, een parlementaire meerderheid zich zal blijken gevormd te hebben, zal het Kabinet zijn portefeuilles ter beschikking van Hare Majesteit stellen." Inderdaad, il n'y a que Ie provisoire qui dure. Toch is de Troonrede niet onbelangrijk, en vooral niet waar het gaat om wat in het huidige stadium van de Nederlandsohe politiek het vraagstuk kan genoemd wor den; onze lezer zal begrijpen, dat wij daar mede onze verhouding tot Indië bedoelen. Tegenover de alarmisten doet weldadig aan de uitspraak, dat de toestand in ons over- zeeseh gebied, al vereischt die dan ook voortdurende waakzaamheid, bij verleden jaar vergeleken, verbeterd is. ,,De Tijd" (R.-Katk) constateert, dat deze absoluut kleurlooze Troonrede op zich zelf te weinig stof biedt voor politiek com mentaar. ,,In het constateeren van dit feit ligt geen verwijt, aan het adres van de huidige regeering. Zij doet wat bij haar optreden aan het Nederlandsche volk in het uitzicht is gesteld, en het zou geheel onbillijk zijn van dit ministerie iets te eischen, wat niet strookt met het standpunt, dat van den beginne af op den voorgrond is geplaatst. Dankbaar gestemd ten opzichte van het kabinet, dat in een moeilijk tijdperk het landsbestuur over het doode punt heeft heengeholpen, besluit het 'blad met den hartgrondigen wensch, dat de periode der politieke beursberichten spoedig tot het verleden moge behoor en. De „Maasbode" (R.-Kath.) over het „troonpraatje" „Nieuwe richtlijnen in de regeeringspoli- tiek waren noch op sociaal, noch op econo misch gebied te wachten en ander werke lijk groot en nieuw werk kan in dit parle mentaire jaar toch niet meer op stapel wor den gezet." Spijtig merkt het blad op, dat voor het verwachte dubbel tarief nu in de plaats getreden is een juichtoon, een begroeting van de toenemende internationale samen werking in het 'bijzonder op eoonomisöh gebied. Het blad concludeert, dat het een troon rede is zonder veel inhoud, waardoor de regeering zich niet bloot geeft en waar over zij moeilijk lastig kan worden ge vallen. „Het Gentium" (R.-Kath.): „De Troonrede is minder sober van in houd, dan men onder de gegeven omstan digheden had kunnen verwachten, en zij kenmerkt zich door een optimi&tischen toon. ...Typeerend voor het beleid van het kar- binet is de korte passage omtrent den financieelen toestand, welke zooals de Troonrede zegt „tot soberheid blijft manen", maar die, gelukkig, niet meer den somberen klank heeft, welke in de Troonreden der na-oorlogsjaren zoo her* haaldelijk te beluisteren viel. De waarschuwing tot „soberheid", met verwijzing naar nog altijd „zware lasten", moge gegrond zijn, wij staan er toch onge twijfeld merkbaar beter voor dan eenige jaren geleden."- „De Nederlander" (Chr.-Hist.) acht de Troonrede merkwaardig om den optimisti- schen toon merkwaardig om de afbake ning der houding van de Regeering ten aanzien harer bemoeiing met het economi sche leven merkwaardig om het nieuwe werk, dat bij den aanvang van het vierde jaar der parlementaire periode nog in uit zicht wordt gesteld. Over de Regeeringszorg t. o. v. het be drijfsleven zegt het blad: „Van protectie, in engeren zin, wordt niets gemeld (voor sommigen misschien een teleurstelling). Eohter wordt gesproken van gunstige verschijnselen bij handel en nij verheid „ondanks kunstmatige belemmerin gen in het internationaal ruilverkeer." Dus bij het wegvallen dezer belemmeringen ware de toestand vermoedelijk nog gunsti ger geweest." „De Standaard" (Anti-Rev.) vindt het goed, dat de Troonrede begint met to wij zen op de zegeningen, waarmede ons vodc ook in bet afgeloopen jaar is omringd. „Het moet geloofd, dat de Troonrede sober is in toezeggingen. Wij stellen zelfs de vraag, of al hetgeen reed® aan do orde werd gesteld en op afdoening waarvan in de Troonrede zelfs wordt aangedrongen en wat daar thans nog wordt bijgevoegd, niet een te veel biedt." Wat Ned.-Indië betreft, wijst het blad er op, dat de nadruk hier voorzeker wel mag vallen op den ei&ch tot voortdurende waakzaamheid; een waakzaamheid, die zich vooral moet richten op de ongerepte handhaving van het gezag tegen alle revo lutionaire poging tot aanranding en onder mijning daarvan. „Het Volk" (S.D.A.P.) noemt de Troon rede een monument van behoudzucht, een waschlijst zonder beteekenie. „De Troonrede heeft nagenoeg geen praktisoh wetgevend belang en zij mist vrijwel alle politiek belang. In politiek op zicht beduidt zij alleen wat, voor zooverre zij onis nog eens duidelijk maakt, welk een verwerpelijk instituut een niet-parlemen- tair intermezzo-kabinet als het huidige is. Welk een dor, duf, dood staatsstuk I ...In wezen is het niet de regeering die de sta-in-den-weg is. In wezen is de sta-in- den-weg de huidige volksvertegenwoordi ging, die geen parlementair kabinet kan of wil opleveren, en dit behoudend zaken kabinet in stand houdt." In gelijken geest schrijft (mr.) G. W. S.(annes) in de „Voorwaarts" (S.D.A.P.): „Zooals de Troonrede zwijgt over ver mindering van bewapening, om ontwape ning maar niet te noemen, zoo zwijgt zij over alle groote sociale eischen van de arbeidersklasse. TIJDSCHRIFTEN. Het September-mimmer van „Bevrijding", orgaan van den Bond van Religieuze Anarcho-Communisten is geheel gewijd aan de nagedachtenis van Tolstoï. Henr Roland Holst opent de rij der arti kelen met een bjjdrage „Tolstoï, de groote worstelaar om waarheid". De heer B. de Ligt schrijft over „Tolstoï en de cultuur". De aflevering bevat voorts o a. nog artike len over Tolstoï als dichter en als religieus mensch. Het nummer is fraai geïllustreerd. NIEUWE UITGAVEN. Wij ontvingen van de N.V. Draisma van ValkenbuTg's Levertraanhandel te Leeuwar den een door haar uitgegeven reclame- boekje met een keur van teekeningen van den bekenden schilder Piet van der Hem. Giaterea heeft de minister van financiën, jhr. De Geer, ingediend do Staatsbegroo ting 1929, begeleid door d© millioenennota, waarin eon overzicht wordt gegeven, zij het schetsmatig van don financieelen toestand v&n ons land. De begrooting voor den gewonen dienst wijst aan in inkomsten f. 601.797.758 en in uitgaven f. 693.660.030, zoodat een batig saldo is geraamd van f. 8.146.828. De kapitnaldien&t wijst voor 1929 een to taal in uitgaven aan van f. 189.221.078 en in. ontvangsten van f. 44.161.942. Zoodat het nadeelig saldo bedraagt f. 145.009.136. Het tekort op den kapitaaldienst wordt voor f. 100 millioen veroorzaakt door de ten laste van Hoofdstuk VII A komende buitengewone aflossing van de dollarlee- ning, Schakelt men dien factor uit, dan bedraagt derhalve het nadeelig saldo van den kapitaal dienst ruim f. 46 millioen. Bij hot batig slot van den gewonen dienst wordt aangeteekend, dat dit bedrag noodig is tot dekking van nog niet op de begroo- ting to ramen, maar wèl in 1929 te ver wachten uitgaven. De gewone diensten, hebben in de aan 1929 voorafgegane vier jaren opgeleverd aan overschotten Dienstjaar 1925 f. 44.280.125 Dienstjaar 1926 f. 68.149.828 Raming 1927 f. 64.500.000 Raming 1928 f. 20.600.000 Totaal 1925—1928 f. 197.629.956 HET PERSPECTIEF DER STAATSFINANCIËN. Versnelde uitvoering van de Zuiderzee-drooglegging. In de eerste plaats is kort geleden aan de Regeering gebleken, dat de ramingen, welke in 1926 voor een reeks van jaren zijn gemaakt voor de versnelde uitvoering van de drooglegging van de Zuiderzee, niet zul len kunnen worden gehandhaafd, maar tot een hooger bedrag zullen moeten worden opgevoerd. Deze overschrijding is deels een gevolg van de te laag gebleken raming van sommige uitgaven, deels ook van de gebleken noodzakelijkheid om bij de uit voering van het werk een nog sneller tempo te volgen dan in 1925 was gedacht. Het betreft zoowel de kosten, verbonden aan het maken van den afsluitdijk, welk© blijkens de genoemde Memorie van Toe lichting voor do helft drukken op den ge wonen dienst, als het verlies te lijden op drooglegging van den N.W. polder. Deze omstandigheid maakt het noodig, zoo spoedig mogelijk een nieuw financie ringsplan te ontwerpen en aan de Staten- Generaal voor te dragenhet daarover door den Minister van Financiën met zijn ambtgenoot van Waterstaat geopend over leg kon echter in den korten tijd, welke nog beschikbaar was, niet tot een reeds in de ontworp-begrooting verwerkt resultaat leidon. Alleen is wel reeds komen vast te staan, dat do ten laste van Hoofdstuk IX op de begi-ooting voor 1928 geraamde bij dragen aan het Zuiderzeefonds, respec tievelijk groot f. 10.000.000 (artikel 132),- waarvan f. 5.000.000 op den gewonen dienst drukken, en f. 646.500 (artikel 134) voor 1029 met een aanmerkelijk bedrag verhoogd zullen moeten worden, waarvan eenige miL Moemon den gewonen dienst zullen be* lasten. In afwachting van het evenbedoelde re sultaat is daarom voor 1929 voorloopig hetzelfde bedrag geraamd als voor 1923, mot de bedoeling, die bedrag nader uit het thans aanwezige saldo te verhoogen. p Technische herziening van de ambtenaars-salarissen. In de tweede plaats zijn nog geen gelden uitgotrokken voor de technische herziening van de ambtenaarssalarissen, waarvoor de Minister zich te vorigen jare bij de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk I bereid heeft verklaard een matig bedrag uit de schatkist beschikbaar te stellen. De kosten van deze herziening konden vooralsnog niet in de begróoting worden geraamd, omdat de des* tijds gestelde voorwaarde, nl. een êênstem-» mig advies van de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg waaraan gevolg zal kunnen worden gegeven, op dit oogenbliÊ nog niet is vervuld. Komt een herziening op den aangegeven voet tijdig tot stand, dan zal ook daarvoor een deel van het thans op de begrooting voor 1929 aanwezige saldo beschikbaar gei houden moeten worden. UITGAVEN Hoofdstuk I. Huis d. Koningin f. Hooge Coll. van Staat en Kabinet Geraamd Toegestaan. Verschil tuss. 129 en '28. De cijfers voor 1929 voor 1928 Meer Minder van 1927, 1.850.000 f, 1.850.000 l 1.620.484 H. der Koningin 1.980.907 1.958.423 22.484 1 932.514 Hl. Buitenl. Zaken 4.128.554 4271.935 143.381 4.187.030 IV. Justitie 28.431.039 28.101.042 329.997 26.499.816 V. Binnenl. Zaken en Landbouw 21.025.128 21.093.247 68.119 20.757.968 VI. Onderwijs, K. 160.588.789 148 835.988 1.752.801 144.603.805 VHA. Nation. Schuld 82.018.838 92.390.751 10.371.913 89.845.228 VIIB. Financiën 67.721.032 67.054.349 666.683 66.235383 VUT. Defensie 98.777.168 98.900.650 123.482 95.544.083 IX. Waterstaat 55.285.645 51.091.219 4 194.4-26 38.993.472 X: Arbeid, Handel en Nijverheid 75.836.284 71.478.618 4.357.666 69.278.071 XI. Koloniën 5.957.546 5.900.164 67.382 5.177.142 xn Onvoorz. Uitg. 60.000 50.000 26.626 MIDDELEN. Totaal v. den ramingètaat 593.650.930 592,976.386 11.381.439 10.706.895 564.601.127 601.797.758 595.240.098 6.557.659 616.631.702 Voordeelig saldo 8.146.828 2.263.712 52.030.574 Door J. S. FLETCHER. Geautoriseerde vertaling uit 't Engelsch door Mr. G. KELLER. „Dat zal best gaanl" antwoordde Feather- etone. „Ik breng u naar een wachtkamer vlak tegenover mijn lessenaar, hij moet voor zijn brieven bij dien lessenaar komen, als er ten minste zijn gekomen. U kunt daar alles op uw gemak zien. Maar wat gaat u doen, als hij binnenkomt? Ik weet niet, of mijn directie er wel erg op gesteld is dat op haar kantoor iemand in arrest wordt ge nomen." „0 neen, daar gebeurt niets van dien aard," antwoordde Stevenege. „Als de man, die zich voor Tillson uitgeeft, bij u staat, dan geeft u mij een teeken, bijv. door over uw linker wang te strijken, en als hij dan heengaat, gaan wij hem achterna. U kunt de rest aan ons overlaten." „MaaT dan ga ik ook naar buiten," zei Featherstone. „Ik zou u niet graag uit het oog verliezen. Nu, het begint er toch wel op te gelijken, dat wij voor een crisis staan, mijnheer Stevenegel Eén ding staat nu toch wel vast de man, die in het bezit is van het passagebiljet voor New-York, af gegeven ten name S. Tillson, vertoeft op dit oogenblik te Liverpool!" Hij knikte glimlachend en vertrok, ter wijl Stevenege toebereidselen maakte om zich den tijd te korten tot de komst van Penthony. Te Liverpool? Ja, ongetwijfeld en misschien wel in de onmiddellijke nabij heid! Maar wie was die man? De beschrij ving van hem klopte blijkbaar toch niet erg met wat zich herinnerde van Whatmo- re's uiterlijk. Whalmore was zeker tame lijk groot van stuk en niet jong meer, maar al had hij het arm, zoo droeg hij toch al tijd zorg voor zijn uiterlijk en maakte hij bij zijn optreden den indruk van een man van beschaving te zijn. Zijn schamele kleedij kon wel eens opzettelijk zijn en natuurlijk kan hij getracht hebben zich onkenbaar te maken door baard en snor af te scheren. Maar wat had hij er aan zich in dergelijke bijzonderheden te ver diepen? Wie de man ook mocht zijn, bij zou zich ongetwijfeld den volgenden mor gen aan het kantoor der stoomvaartmaat schappij vervoegen. Met opzet bleef Stevenege gedurende de rest van den namiddag in zijn hotel. Als de man, die het passagebiljet van Tillson in zijn bezit had, inderdaad Whatmore was, dan was het voor hem, Stevenege, niet raadzaam, zich op straat te vertoonen, daar Whatmore hem allicht herkennen zou. Hij doodde den tijd zoo goed mogelijk en hij bedwong den lust om door Line Street te wandelen en Penthony tegemoet te gaan. Maar hij was toch innig dankbaar, toen even vóór zeven uur Penthony kwam bin nen stappen en naar hem toe ging. De eerste vraag van den ouden detective be trof den stand van het onderzoek. „In zeker opzicht is er wel het een en ander gedaan" antwoordde Stvenege. „Een morgenochtend kans op een crisis. Tot zoo lang valt er niets te doen.maar ik zal je allea onder het middagmaal mededeelen. In ieder geval wil ik je vast zeggen, dat ik je niet voor een dollemans-onderneming heb laten komen; ik ben overtuigd, dat de man, dien wij zoeken, dicht bij de hand is." Onder het middagmaal deelde hij Pen thony mede, wat er gebeurd was in de zes er dertig uur, nadat zij te Alanschesler af scheid van elkaar hadden genomen. Pen thony spitste de ooren, toen hij het verhaal van de diamanten hoorde. Dat alles wees, naar hij verklaarde, op een vooruit be raamd plan van Tyson om als Tillson uit Engeland te verdwijnen. En nu is de vraag, waarom alles draait: wie geeft zich op het oogenblik hier uit voor Tillson. Na wat je me hebt verteld omtrent de spoorlooze verdwijning van dien brief, dien Ollard van Bransdale had ontvangen, zie ik wel, dat we één spoor kunnen laten schieten, en we in een andere richting hebben te zoeken. Maar de vroeger door mij gestelde vraag is nog van kracht: bestaat er eenig verband tusschen de beide misdrijven? Stal Tyson de nnodmunten en is hij daarna vermoord en beroofd? Of is hij om een andere reden vermoord en heeft een ander, van wien wij nog niets af weten, de noodmunten gestolen? Op die vragen zoek ik nog steeds een antwoord." „Ik zal dat niet probeeren te geven," verklaarde Stevenege. „Wat ik wel weet is dit: Tyson nam onder den naam van Till son op de „Moronia", die morgen tegen twaalf uur vertrekt, passage naar New York. Tyson alias Tillson is intusschen dood en begraven, maar er loopt hier in Liverpool een man rond, die in het bezit is van zijn passagebiljet en het is mijn plan hem morgenochtend aan te houden en hem te vragen hoe hij daaraan is gekomen I En als wij hem voor ons hebben...." „Jawel, dan zullen we allicht met ver bazing constateeren, dat het iemand is, dien wij nooit hebben verwachtl" viel Pen thony hem in de rede. „Zooals je zeide, vond je, dat de beschrijving van den man, die zich vanmiddags aan het kantoor der scheepvaartmaatschappij vervoegde, niet klopte met het signalement van Whatmore en zien we misschien iemand uit Alan- schester voor ons, waarvan wij niets af weten. Maar intusschen heb ik vandaag iemand uit Alanschester gezien!" „Wien dan?" vroeg Stevenege met plot selinge belangstelling. „Qch, dien kerel, die gedichten schrijft, je hebt hem mij nog gewezen, toen ik bij je in Alanschester was, maar ik ben zijn naam vergeten." „Cleverleyl Waar heb je hem gezien?" „In Euston! Hij zat in denzelfden trein als ik. Ik zag hem bij Euston er in stappen en ik zag hem te Crewe weer uitstappen." „Dat is toch zonderling!" merkte Steve nege op. „Niet later dan gisteravond ging hij op reis naar Londen om vanmorgen om half elf Bransdale in het Savoy Hotel op te zoeken." „Nu, hij stapte om 2.30 te Euston in mijn trein," zei Penthony. „Hij heeft dus in ieder geval vier uur den tijd gehad om Bransdale te spreken. De kerel ziet er raar genoeg uit om als je hem eens gezien hebt, hem altijd te herkennen." Stevenege bromde toestemmend, maar hij kon zich niet voorstellen, wat Oswald Cle- verley er toe gebracht had om naar Crewe te gaan, nadat hij nauwelijks te Londen was aangekomen. Doch Stevenege was wel zoo levenswijs geworden, dat hij inzag, dat men met gissen en veronderstellen geen haar verder kwam en nadat hij met Penthony nog een paar punten had besproken, dacht hij niet meer over de zaak vóór den volgenden ochtend. Maar om kwart over negen stap ten hij en Penthony het kantoor binnen van de Grand Atlantic Steampship Com pany. Toen Featherstone, gezeten aan zijn les senaar op eenigen afstand van de toonbank, zijn bezoekers in het oog kreeg, gaf hij hun een wenk. Hij nam een brief van een richel en deze in de hand houdend boog hij zich naar hen toe, fluisterend; „Er is één brief voor hem gekomen, van morgen, aan ons adres. Hier te hijl Aange teekend, zooals u ziet. Poststempel Win- serley." „Waar ligt dat?" vroeg Stevenege. „In Cheshire, dicht bij Crewe," antwoord de Featherstone. „Kijk maar, hier slaat het." Maar Stevenege keek Penthony aan en Penthony keek hem aan. „Crewel" riep Stevenege uit. „Waarom. „Blijf hier liever niet staan," viel Fea therstone hem in de rede. „Die man kan elk oogenblik komen. Ga de kamer aan de overzijde binnen en laat de deur op een kier staan. Daar komen al een paar menschen Stevenege en Penthony gingen naar de overzijde van den gang en stelden zich in de spreekkamer verdekt op. Door een kier er van bleven zij toekijken. En een der man nen, die zooeven waren binnengekomen, be gaf zich, na even rondgekeken te hebben, naar de toonbank. Featherstone ging naar hem toe en een oogenblik later hief Feather stone zijn hand op en maakte het afgespro ken gebaar. „Dat is de man!" fluisterde Stevenege, „Een totaal onbekende kerell" De man, een schamel doch fatsoenlijk ge kleed afgetobd mannetje, nam den brief van Featherstone aan en verwijderde zich met de beide detectives op zijn hielen en de kantoorbediende vlak achter hen aan. Hij sloeg op zijn dooie gemak de Water Street in, met den brief in zijn linkerhand. Hij liep ongeveer vijftig el voort, toen een andere man voorzichtig een hoek omkwam en met een knikje van herkenning traden zij op elkaar toe. En Stevenege sprong op onder het slaken van een lang onderdrukte zucht van voldoening Want die andere man was.Whatmore! (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1928 | | pagina 13