lf3wëeCendjes en Cén Vlieg. DE DISTELS. ^C.É.de Li He fjojerwaard aan wal stappen want tk heb nog één en under te doen, vóór ik aan boord ga." Chris maakte de roeiboot bij de aanleg plaats vast en zijn pleegvader nam nu af scheid van hem. „Tot ziene, vent," zei hij, „blijf een Erave, flinke jongen, terwijl ik weg ben." „Dag, Oom Tom. Kom vooral vóór Kest- mis terug." „Ja, Chris; vóór Kerstmis hoop ik terug ie zijn met een zak vol geld. Wat zullen we dan 'n goeie tijden belevenl Maar ga nu terug, beste jongen, want ik wil graag zien, dat je de haven veilig weer verlaten hebt." Chris roeide terug en Tom stond de boot Ba te kijken, tot dat zij een stipje in de verte geworden was. Toen draaide hij zich nm. Hij had tranen in zijn oogen. „God behoede den jongenl" mompel de hij. Toen Chris weer in Stone-End kwam, stonden de visschersjongenv hem reeds op te wachten om hem te hooren vertellen van hel jacht, waarmee Oom Tom zoo'n groote ïeis ging maken. (Wordt vervolgd). In eten land ver van hier, waar hooge jotsen zich langs de zee uitstrekken. 9tond eens, dicht bij de rotsachtige kust, een groot kasteel, waarin een graaf en een gravin met hun dochtertje woonden. Truusje. zoo heette het kleine gravinnetje, was een lief. blond meisje met groote. blauwe oogen, die altijd vroolijk keken, want het aardige, zesjarige Truusje was lief voor iedereen eD daardoor was zij altijd heel ge'lukkig. Eenzaam voelde Truusje zich nooit, hoewel ze geen broertjes ©f zusjes had, nóch andere kinderen, waar mee ze kon 9pelen. Doch dieren waren er genoeg in het park en in het bosch, dat van het kasteel grensde, en die kenden allen het kleins, blonde meisje, dat zoo lief voor hen was, zoodat zelfs de vogels en de vaak zoo schuwe hertjes met haar kwamen spelen. Ook van de bloemen en de planten hield Truusje, en wel zóóveel, dat ze etens heel bedroefd was. toen ze zag, dat het onkruid langs de slotgracht werd uitgeroeid. „Waarom trekken die mannen toch zoo ruw die mooie planten uit den grond, vader?" had ze toen met een bedroefd stem metje aan den graaf gevraagd. „Wel kindje, dat moet gebeuren", was daarop het antwoord. „Het zou hier anders ©en ware woestenij worden met al dat enkruid Truusje begreep uit vader9 woorden, dat het uitroeien der woekerplanten beölist noo- dig was. Ze sprak daarover dan ook niet meer. Doch op een dag in den zomer, toen de slotgracht om het kasteel bijna droog was en de graaf er over begon, dat hij de vele distels, die langs de gracht zoo welig tierden, zou laten vernietigen .vroeg Truusje hem met haar liefste stemmetje: „Acht vadertje, waarom wilt u toch die1 distels, die altijd zulke mooie bloemen dragen, laten weg nemen? Toe, laat u ze toch daar staan en verder groeien „Maar dat gaat niet, kindje", antwoordde de graaf. „Neen. dat kan niet. want de dis tels zijn e'en ellendig onkruid, dat hoe lan- fer hoe meer voortwoekert. Ze vertoonen zich ook reeds bij massa's in de slotgracht, nu die weer droog i9 „Kom. lief vadertje", hield Truusje aan, >,wat geeft het. dat die mooie' distels in de droge slotgracht groeien, nu er toch geen water in is? Toe. laat u ze daar toch rustig groeien. Als 't winter wordt, sterven ze toch vanzelf. Toen zijn lief, klein meisje zoo voor de distels pleitte, wilde de graaf haar niet be droeven door de planten uit te laten roeien. Hij liet ze dus rustig voortwoekeren, en dit 'ging zóó vlug. dal we'ldra de geheele slot gracht vol distels stond; groote stevige plan ten, die heel hoog werden, 't Waren deze distels, die Ie bewoners van het kasteel voor een groot ongeluk bewaarden! 't Was op een stikdonkeren nacht, dat een bende roovers, die reeds lang de streek on veilig maakte, op de gedachte kwam het kasteel binnen te dringen en daar. na de bewoners te hebben gedood, hun slag te slaan. ,,We kunnen nu zoo heel gemakkelijk in het kasteel komen", sprak op dien nacht Twee eendjes zien op zeek'ren dag Op 't zelfde oogenblik Een vlieg. Wadhtl kwaakt nu d'èéne eend, Dat vliegje, dat snap lkl Nee, nee, kwaakt boos de and're eend, Dat vliegje is voor m ij. tn "k heb juist zoo'n ergen honger, dus Ben 'k met die vlieg heel blijl iKwak, kwakl Kwak, kwakl eendjes, och, Die vechlen me zoowaarl Ze vliegen met hun kopjes, aul i Heel hard tegen elkaarl Nu zitten beiden droef ter neeri. Hun kopjes doen hun pijnl Hoe konden zulke eendjes toch Zoo vrees'lijk dom ook zijn?) He vliegje zweelt vlug weg en gon9t: Denk niet, dat het mij spijt, Dat jullie plots zoo'n ruzie kreeg 'k Moei verder, 'k heb geen tijdl het hoofd der bende tot zijn makkers. „De slotgracht is heelemaal droog. Dóór zijn we dus vlug over. En als wij daarna de poort wachters onschadelijk hebben gemaakt, kun nen wij zonder veel moeite onze slag slaan Het voorstel van hun hoofdman werd patuurlijk door heel de bende goed gevonden en het duurde toen ook niet lang, of allen waren in de droge, met distels begroeide slotgracht. Doch er niet aan denkende, dat distels geducht kunnen prikken, en dat vooral deze dislels lange, sterke slekels had den, liepen zij allen verder. Ze waren echter nog niet ln het midden der zeer breede gracht, of allen begonnen het steken geducht te voelen. „O, wat prikt het in mijn heenenH schreeuwden eenigen. „O, en in mijn armen I" riepen weer an deren. „Dn ln mijn gezichtl" jammerde een roover, die wat klein en mismaakt was. Zoo riep en schreeuwde, denkende aan adders en venijnige insecten, heel de belide dooreen. Want doordal het zoo donker was. konden zij niet onderscheiden, wat het was, dat zoo stak. Eenigen begonnen zelfs van angst en pijn zóó hard te gillen, dat niet alleen de poortwachters het hoorden, doch zelfs de bedienden en ook de graaf door het geschreeuw der roovers waren wakker ge worden. Begrijpende, dal er niet voor niets zoo werd geschreeuwd, en er in de slotgracht iets gebeurd moest zijn, begaven toen alle mannelijke bewoners van het kasteel zich gewapend daarheen. En zoodra ze daar in de droge slotgracht de mannen zagen, die zich uit de distels trachtten los te werken, begrepen zij, dat het de roovers waren, die van plan waren geweest hen allen te' dooden en daarna het kasteel uit te plunderen. Dadelijk werden toen de nog steeds angs schreeuwende roovers gegrepen, naar kasteel gebracht en daar opgesloten ln onderaardsche kelders. En terwijl ze di zaten en raasden op de dislels, die de 01 zaak van hun nederlaag waren, zegenó de kasteelbewoners de zoo verachte woek planten, die hun het leven hadden gered Truusje echler had dien nacht rus doorgeslapen en dus niets gehoord van b geen er in de slotgracht was voorgevalt Doch wel had zei niet prettig gedroomd, schreide nog in haar slaap, toen moeder hl dien morgen kwam wekken. „Wat is er, liefje?" vroeg toen de grav „Waarom ben je zoo bedroefd? Ben je vi nacht misschien geschrikt door het i schreeuw, kindje?" „Nt'en, moeder", antwoordde Truusje. heb heelemaal geen geschreeuw gehoo Maar wel had ik een akeligen droom Verbeeld u eens, moesje, ik droomde, vader de distels uil de slotgracht had lal wegnemen, en o, toen werd ik daarover heel erg bedroefd moesje.... De dist staan er toch nog allemaal, hè moedertje vroeg ze met een angstig stemmetje. zijn er toch niet uitgehaald?" „Neenj mijn lief meisje", zoo troostte hl de gravin, „de distels zijn ei. nog. En no zullen zij worden uitgeroeid, want hebben ons allen het leven geredl" De g vin vertelde daarop aan het kleine mei! wat er dien nachl gebeurd was. „Ziet u. moederlief", sprak toen Truu met een ernstig stemmetje, „ziet u, dal 1 goed is, dat vader de distels niet heeft lat wegnemen?! Ook het onkruid kan va nuttig zijn". De gravin lachte even om Truusje's mi woorden, die werkelijk zooveel waarbf bevatten, en zij kuste haar kldn meisje. TANTE JOE

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1928 | | pagina 16