VOOR DE JEUGD LEIDSCH DAGBLAD Vrijdag 20 April 1928 No. 16 lil in De ScHliderijzaal REX het Engelsch van M. Molesworth. Vrij bewerkt door E. DE LILLE HOGERWAARD. Ho o f d s t u k L "Prettige Tijding. DÏeuws had de kinderkamer bereikt jeugd in beroering gebracht. Lineke loortje spraken zóó opgewonden en in zóóveel te vragen, dat de „groote" os, Arnold en Bert, toen zij binnen ga, er geen touw aan konden vast- jen. Het duurde dan ook een heelen vóór zij precies wisten, wat er a»n nd was. Zelfs de tweejarige Connie en klapte in de handjes, gaan met Kerstmis naar Zonheu- Hoera!" riep Arnold uit. „Lang leve g jij niets, Dolfje 7" vroeg Lineke nu. ,rom zeg je niets 7" fje hief zijn ernstig gezichtje naar usje op en zei wou dit verhaaltje uitlezenEn hij weer in zijn boek verdiept, vijfjarig ventje verstond de edele van lezen nog niet maar bestempel bekijken der plaatjes met dit woord, is een stil en in zichzelf gekeerd fje. g, Dolfje", begon Noortje, op wie hij tijd volgde, nu vriendelijk, „herinner Dog, hoe prettig het bij Oma is 7 Het ruim een half jaar geleden, dat wij ren en je kunt het dus onmogelijk ten zijn. antwoordde Dolfje, „ik weet het eel goed." n je dan niet blij, er heen te gaan 1" ben heel blij, Oma en Prins terug te kon Noortje niet uit hem krijgen, i altijd een bedaard jongetje, maar and hem gedurende de dagen, welke Igden, had gadegeslagen, zou deze erkt hebben, dat hij nog stiller dan was. Doch de dagen, welke n<u aan- D, waren heel druk, want het Kerst- aan Zonheuvel was plotseling opge- en er viel in deD korten tijd, die stte, heel wat te beredderen. Bn éénmaal, toen Moeder in de kin- tier kwam, zag zij Dolfje stil in een zitten met een heel ernstig ge- ij niet goed in orde 7" vroeg Moe- iD Juffie. eloof het wel, mevrouw. Hij is dik- oo stil", luidde het antwoord, verandering van lucht en het bezoek mheuvel zullen hem goed doen", zei •eder en zij gaf Juffie allerlei aan- ;en voor de op handen zijnde reis. kreeg vanmorgen een brief van de levrouw", ging mevrouw van Brakel ,Het huis zal heelemaal vol zijn, we kunnen er toch allemaal een vinden. Lineke eD Noortje kriigen er naast de onze en Arnold en Bert nkamer aan het einde der schilderij- eling klonk Dolfje's stem vlak naast *aar slapen Juffie, Connie en ik, „Jullie wordt niet vergeten," antwoordde Moeder lachend. „Juffie slaapt met Connie in de oude kinderkamer en ik denk, dat daar nog wel een bedje voor jou bij gezet kan worden." Het antwoord scheen Dolfje te bevredi gen en hij was dien middag wat spraakza mer dan gewoonlijk. „Moeder heeft me verteld, waar we sla pen in Oma's huis", begon hij dien middag plotseling togen de anderen. „Ik slaap bij Juffie en Connie." „Natuurlijk, omdat je nog zoo klein bent", zei Lineke nu. „Noortje en ik krij gen samen een kamer net als thuis. Ik hoop, dat het het torenkamertje zal zijn aan de einde der schilderij zaal Ik vind die schil- derijzaal zoo mooi, vooral 's avonds, als de maan er in schijnt en de portretten er allemaal zoo vreemd uitzien." „Net spoken", zei Bert. „Ja, zoo iets", zei Lineke weer, alsof zij dikwijls spoken zag en precies wist, hoe die er wel uitzagen. Er was nog maar één Zondag, vóór de familie op reis zou gaan- Het was een koude dag met veel sneeuw en daar de kinderen niet uit? konden gaan, las Moeder hun 's middags voor en. vertelde zij hun allerlei verhalen. Deze en het stormachtige weer gaven aanleiding tot hun gesprek over ver schillende winteravonturen reizigers, die in de sneeuw verdwaald waren en de dap pere daden, die er verricht werden om hen te redden Allen luisterden aandachtig naar hetgeen mevrouw Van Brakel vertelde. „Wat is eigenlijk precies dapperheid 7" vroeg Dolfje plotseling. Hij zat naast zijn moeder en hield haar hand vast. Moeder keek op en zei: „Beantwoorden jullie Dolfje's vraag nu eens allemaal om de beurt. Begin jij maar, Arnold. Jij bent de oudste. Wat beteekent: ware dapperheid 7" Lineke haalde de schouders op, alsof ze zeggen wilde: „Wat een domme vraagI Dat weten we natuurlijk allemaal, behalve Connie." Moeder deed net, alsof zij de uitdruk king op Lineke's gezicht niet zag en luis terde naar Arnold. Hij zei: „Het beteekent: bang zijn voor niets of niemand. Het hangt er heelemaal van af, hoe je aangelegd bent. Sommige men- schen en kinderen zijn bang voor al'.cs anderen voor niets. Ik ben nooit bang. Dat i9 nu eenmaal mijn natuur j.Maar dan is het ook geen verdienste,n zei Bert, die gewoonlijk meer over de din gen nadacht dan zijn oudste broertje „Ik bedoel, als je vanzelf zoo bent, is het iets heel gewoons en toch wordt het altijd als een deugd beschouwd dapper te zijn". En hij keek zijn moeder vragend aan Lineke zei nu: „Moeder bedoelt zeker, dat de dapper heid echt moet zijn en je dus maar niet moet doen, alsof je dapper bent door te pochen bijvoorbeeld". „Pochen is niet dapper, maar laf," zei mevrouw van Brakel nu. „Je hebt in zoo ver gelijk, maar ik bedoel toch eigenlijk nog iets anders." Nu zei Noortje met haar helder stem metje: „Ik geloof, dat ik het weet. Moeder, maar ik ben er toch niet heelemaal zeker van. Bedoelt u, dat dat al ben je ook no$ zoo bang, je toch probeeren moet te doen- wat je plicht is?" Mevrouw van Brakel antwoordde nu glimlachend: „Ja. dat is het zoo ongeveer. Dat wilde ik, dat jullie begrepen. Het overwinnen van angst dat is de ware dapperheid. Niet ter wille van hetgeen anderen van ons zullen denken, maar alleen omdat het goed is." De kinderen zaten zwijgend om hun moe-, de^ heen ieder nog nadenkend over het geen zij zoo juist gehoord hadden. Eén hunner had echter geen woord gesproken, maar was in diep nadenken verzonken en terwijl mevr. Van Brakel eens rondkeek, zag zij een eigenaardige uitdrukking in Qê lieve blauwe oogen van Dolfje. „Begrijp je het een beetje, vent?" vroeg zij glimlachend. „Ik geloof het wel. Moeder," luidde het zachte antwoord en zij voelde, dat hij haar hand, die hij nog steeds vasthield, drukte. Dit was echter het eenige, wat hij zei. (Wordt vervolgd). Naar 't Engelsch van E. C. HOLDSWORTH. Vrij bewerkt door C. E, de Lille Hogerwaard. Toen Bob zijn schat mee naar huis bracht, lachte iedereen, behalve natuurlijk zijn moeder. Maar al keek Moeder ook nog zoo vriendelijk. Bobby zag toch wel aan haar gezicht, dat ook zij den hond niet mooi vond. „Zijn kop is te groot," zei groote broer Tom. „En wat heeft hij gekke pooten," voegde zijn oudste zusje Cor er aan toe. „Als ik je Moeder was." zei Grootmoe-i der, „zou ik er niet over denken honden-i belasting voor dat mormeltje te betalen. Alles is tegenwoordig toch al zoo duur." „Bobby," zei Vader nu. terwijl hij zijn jongste zoontje op den schouder klopte, zoo als twee kooplieden doen, die met elkaar aan het praten zijn, „je ben bekocht, mijn jongen. Dat wordt nooit een goeie hond. 't Lijkt wel, of hij Engelsche ziekte heert. Zie maar, dat je weer zoo gauw mogelijk van hem afkomt." Bobby kreeg een vuurroode kleur. Uitdagend stond hij vóór de heele familie, terwijl hij zei: „Ik zal de belasting* en zijn eten wel be talen. En jullie hebt allemaal ongelijk, 't Wordt een prachthondl Dat zul je eens zien als de hondententoonstelling komt," Een algemeen gelach was het antwoord op dit laatste gezegde. „Een hood eet wel voor een gulden in de week op," zei Tom. ..En Bobby krijgt maar een kwartje weekgeld, dus...." „Stil!" zei Moeder nu, terwijl Bobby met samengeperste lippen en den hond in zijn armen naar boven holde, waar hij zich pas veilig voelde voor den spotlust der anderen, toen hij de speelkamer bereikt had. Zouden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1928 | | pagina 15