KLEUR- EN KNIPPLAATJE.
Ie doen, 't moet gebeuren", zei moeder.
„En droom en soes nu eens niet, maar
zeg aan vader, dat je moet wachten, tot
dat hij gegeten heeft, d'an kan jij meteen
den schotèl weer mee terug brengen."
,,'t Is goed, moeder," zei Piet en hij
Xi.aw den stevig dichtgeknoopten doek,
waarin de schotel zat, uit moeders han
den.
Soezende, zooals altijd, was Piet naar
het station geloopeoi, had daar vader al
vrij spoedig gevonden en was toen met
hem één der loodsen binnengegaan, waar
reeds eenige werklieden zaten te eten.
Maar toen het wachten, tot vader ge>reed
was, Piet begon zich te vervelen, ging hij
naar huiten on liep 't perron op, totdat
hij daar heel aan 't einde, waar dc goede
rentrein stond, ook een keegen beestenwa
gen zag. Vreemd toch, als er koeien im
zoo'n wagen zitten1", mompelde Piet, ,,dan-
zie je 6oms hun horens achter de tralies
cn je hoort ze loeien. Dat is zeker, omdat
ze het in zoo'n wagen met prettig vin
den. Nb, en van buiten lijkt het ook juist
eci% gevangenlis, en 't zal birtoen-in ook wel
erg donker zijn....v
Op eens bekroop Piet de lust eens te
gaan zien., hoeveel koeten or wel in zoo'n
wagen maast elkander konden staan, en of
hét daar werkelijk ook zoo akelig en don
ker was, als hij dacht. Even keek hij rtaar
alle kanten, en toen hij zeker was, dat nie
mand hem zag. sprong hij op de treeplank
en vandaar door de opengeschoven deur.
Binnenin viel hem alles zeer nice, donker
was het er heelemaal niet, en behalve een
paar bossen stroo, die in één der hoeken
lagen, was er in den wagen niets bijzonders
te zien. „Hé," dacht Piet en hij keek naar
het stroo in den hoek. „terwijl vader aan
het eten is, zou ik best een reisje kunnen
maken naar Spanje, of neen, dan nog lie
ver naar Rusland. En met die gedach
ten vlijde Piet zich op het stroo cn ging
aan het droomen met open oogen. Hij ver
beelde zich te sporen door geheel Rusland;
hij zag er de prachtige, groote steden, en
gleed altijd maar voort langs de breede
Newa. En heel in 't Noorden zag hij groote
ijsvelden en hooge bergen. Daarna spoorde
hij langs de Noordelijke IJszee, daarin zag
hij de groote ijsbergen drijven, waarop
groote en kleine ijsberen heen en weer
liepen, juist alsof zij dansten. Piet lachte
even, toen hij in zijn gedachten de dansen
den beren zag. „Ze vinden het heerlijk, dat
het winter is," mompelde hij.
Maar in den beestenwagen, die op dien
warmen Zomerdag den geheelen morgen in
de brandende zon had gestaan, was het
lang geen winter, 't was er gloeiend warm
en benauwd, zoodat Piet, die eerst wakend
van sneeuw en ijs had gedroomd, nu wer
kelijk in het droomenland terecht kwam,
want.... hij viel weldra in een vasten
slaap, waaruit zelfs vaders herhaald fluiten
noch de twee kalveren, die weldra in den
wagen werden geduwd, hem konden doen
ontwaken. En geen der spoorbeambten had
de jongen, die ineen gedoken in den hoek
tussciien het stroo lag, daar opgemerkt. En
toen men eindelijk de zware deur had
dichtgeschoven en de trein zich onder sis-
senen fluiten in beweging zette en de kal
veren angstig begonnen te loeien, sliep Piet
onder dit alles rustig door en merkte hee
lemaal niet, dat hij nu echt een reisje
maakte. Waarheen? Dat wist hij evenmin
als de kalveren
Daar ontwaakt Piet plotseling door een
hevigen schok. Verschrikt en op het eerste
oogenblik niet wetend, waar hij zich be
vindt, opent hij de oogen, kijkt om zich
heen. en toen het vreemde reisgezelschap
cn de gesloten deur ziende, begint hij aan
iets vreemds te denken, 't Eerst aan een
grap van vader. Zich de slaperige oogen
wrijvend, staat hij op van het stroo, doch
een schok nóg heviger dan straks doet hem
weer terugtuimelen. „Vreemd", mompelt
hij. „'t is of de wagen beweegt, of hij
rijdt
Een blik door de tralies doet hem ein
delijk het rechte begrijpen; hij is werkelijk
op reis! Maar nu vindt hij het verschrikke
lijk. zóó verschrikkelijk, dat hij plotseling
uit al zijn macht begint te schreeuwen;
„O vader vader, ze nemen mij meel O,
maak jullie den wagen toch open! O, O!"
En of Piet al door de tralies schreeuwde
Hier heb je weer eens een paar kleur
en knipplaatjes. Je gnat daarmee als volgt
te werk
Eerst de plaatjes en driehoekjes op dun,
wit papier overtrekken. Aan het voor
beeld in den linker bovenhoek hoef je niets
te doeD. Het dient slechts om je te laten
ai en, hoe het geheel worden moet.
Nu plaatjes en driehoekjes op dun car
ton plakken.
Daarna de plaatjes kleuren.
Vervolgens alle6 uitknippen.
De haan moet boven op het hondenhok
komen te staan. Daartoe bestrijk je het
bovenste stuk van het kruis, dat op
hondcDthok staat, met lijn of gluton,
dat de poot en van den haan een steu
krijgen en hij niet bang hoeft te zijn,
buiteling te maken
Nu de driehoekjes voorzichtig op
stippellijnen omvouwen. Het groote
(hoekje is voor het hok en het kleine
den hond. De smalle reepjes worden
tegen geplakt om ze stevig te laten st-
Ziezoo, nu zijn we klaar en kun
Plu to en V»ader Kukel op hun gemak
buurpraatje luouden in het zonnetje.
C. E. d. L.
leesten wagen terecht?" bromde de
due leur.
„Stil, Jansen, laat mij maar eens met
jongen spreken," begon nu de chef. En
tegen Piet: „Vertel me eens, hoe kwar
in den wapen? Hebben ze je er miss<
ingestopt
Piet schudde het hoofd. ,,Ik.ik.,
er z.zelf ingekropen", snikte hij.
„Zoo, ben je er zelf in gekropen", b
nu de chef op strenger 4°on. ..En je
tocli zeker wel, dat je zonder kaartje
met den trein mag reizen, zelfs niet in
beestenwagen? En nu is er niets art
doen, je moet boete betalen of.de gt
genis in.
0, hoe vreeselijk vond Piet dit laa
„De., de., ge. .gevangenis in", snikte
„0. net als de.de.dieven.
De chef knikte. „Ja, ventje er is i
anders aan le doen."
„Mmaar ik ik heb het hher
hij ongeluk ge..gedaan!" riep Piet.
„Wat praat je toch van „bij onge!
zei de chef. „Kom. houd nu eens op met
gehuil, dat dient toch nergens toe, en
tel me dan eens heel kalm, hoe het i?
beurd."
Piet slikte zijn tranen in en verteld
ware toedracht der zaak. „En toen ik i
ker werd, zag ik twee kalveren, en
kreeg ik een schok, en toen nog een. r
ik wist toen nog heelemaal niet, dat de t
echt reed. Dat zag ik pas. toen ik doo
tralies keek. En toen ben ik erg hard be
nen te schreeuwen en heb ik tegen de i
geschopt en geslagen; die ging maar
open. En 'k heb geroepen om vader, i
niemand kwam me er uit halen. En o.
zal vader wel zeggen, als ik niet teru?
om den schotel te halen...." Bij deze
dachte stroomden opnieuw de waterlan
over Piet's wangen.
„Hoe heet je vader?" vroeg de chef.
„Vader heet Toon, Toon Verlinden,
werkt op de spoorbaan bij het station."
„Welk station?" vroeg de chef. I
„In Maastricht, mijnheer."
„Zoo, zoo. dus je hebt een reisje
Maastricht naar Venlo gemaakt?"
„Ben ik hier in Venlo?" vroeg Piet
baasd.
„Waar dacht je dan?" vroeg de
terug. J
„Ik.... ik.... dacht, dat ik in Ru? (r
was.stamelde Piet.
„Waarom dacht je dat?"
„Om.... omdat.... ik zoo'n verscl
kelijken honger»heb", antwoordde Piet
legen.
zoo hard hij kon, en of hij al sloeg en
schopte tegen de stevig gesloten deur,
't hielp alles niets, want door het geraas
van den voortsnellenden trein hoorde hem
geen sterveling. En de kalveren keken hem
met hun groote, domme oogen aan en loei
den even hard als hij lawaai maakte.
Toen nu na eenige minuten voor Piet
waren het uren de trein eindelijk stil
stond en de deur van den beestenwagen
werd geopend, bonsde Piet. die vlug er uit
wilde springen, tegen een boer aan. Even
keek de man heel verbaasd Piet aan en
Piet den man, daarna riep deze één der
conducteurs en vroeg: „Wat is er nu ge
beurd, zijn mijn twee kalveren nu op eens
in een jongen veranderd?"
„Nee, nee", huilde Piet, „die zijn er nog
in Maar och, laat me toch als je blieft uit
den wagen!"
„Waar komt die jongen vandaan?" vroeg
nu, op zijn beurt heel verbaasd, de con
ducteur.
„Wel, zie je dan niet, dat hij uit den
beestenwagen komt", zei de boer.
„Natuurlijk zie ik dat." bitste de conduc
teur. „maar hoe kwam hij er in?"
„Wel, dat weel ik nog minder dan jij",
snauwde de boer. „Vraag hem dat zelf. Ik
kom om mijn beesten en niet om den
jongen. Goeien dag...." En toen ging de
boer zelf zijn kalfjes haten.
„Waar kom je vandaan en hoe ben jij
in den beestenwagen gekomen?" vroeg de
conducteur nu op barsehen toon aan Piet,
die nog harder huilde dan straks. „Kom,
sta niet te janken en antwoord. Waar moet
je naar toe?" En laat je kaartje eens
zien
„Ik., ik., moet., n.. nergens., n..
naar t.toe", snikte de jongen. En.ne.
ik., ik., h.. heb., geen., k.. kaartje
„Wat, zonder kaartje in den trein!" riep
de conducteur hoos. „Jou kleine schavuit!
Kom, vooruit, oogenblikkelijk mee naar den
chef. die zal jc dat zonder kaartje
meereizen wel eens afleeren
,,'k Wil., 'k wilde heel., heelemaal niet
mee., meereizen," snikte Piet. ,,'t G.. ging
bij on. ongeluk.
„Ja, ja. die praatjes kennen we." bromde
de conducteur, en hij pakte den armen
jongen vrij hardhandig bij den arm en
bracht hem bij den chef.
„Wat heeft die op zijn geweten?" vroeg
de chef op den nog harder snikkenden Piet
wijzend.
„Die kwam uit den beestenwagen;
meegereden tot hier zonder kaartje.
Hij zegt, dat het bij ongeluk is gebeurd.
Maar wie komt er nu bij ongeluk in een