i JANTJE'S BRIEF. IN HET BOSCH ANEKDOTES. trie's griffe Moos en één groot in den Zon- d&gschen theepot, die nu leeg in de kast stond. In thuis van een ander kind, dat op school eoo zijn best deed. stopte hij een groot ei van marsepein in een schooltasch boven op de boeken. Een gevlochten rieten mandje met een kip en zes eitjes van suiker, bracht hij in 'thuis van een kind. dat niet loopen kon. Kortom, overal bracht de Paasch-haas wat. Juist luidden den volgen den morgen voor 'teerst de kerkklokken, toen hij in allé huizen, waar hij ieder jaar weer terugkwam, de Paasch-eieren had ge bracht. Toen eerst was zijn werk afgeloo- pen. En toen hij nu terugliep langs den zelfden weg, vond hij één van zijn mooiste eieren, een met gouden sterren beplakt, dicht bij den Hazen-berg m 't mos liggen. Neen. daar begreep het Paasch-haasje niets van. ,,Hè( hoe komt dat ei op eens hier?" riep hij uit. Even bleef hij over het vreemde staan nadenken. Hij keek eens rond, nam den zak van zijn rug. keerde dien om en om, en daar zag hij het gaatjel >,Hè, hoe komt dat er nu in?" bromde hij. „Dat heeft natuurlijk één der Hazen-kinde ren gedaan!" Juist keek het ondeugende snuitje van één der Hazen-kinderen om 't hoekje uit zijn holletje. ..Kom er maar eens uit. vriendje," noodde de Paasch-haas. ..En vertel me eens. wie dat gaatje in mijn kos- telijken wonderzak heeft gebeten?" „Ik mag niet klikken." zei toen het haasje, „maar i k deed het niet. Wel heb ik met de eieren gevoetbald." „Ik ga niet hier vandaan, voordat ik den schuldige heb gevonden," zei de Paasch- haas. wFoei. wat stout waren jullie tochl" Daar kwam uit een ander holletje een nóg veel ondeugender snuitje, 't Was Jantje Springer, 't st-out haasje, dat het gaatje in den zak had gebeten. Zoodra hij den Paasch-haas had gezien, wilde hij weer in zijn holletje kruipen. Dadelijk begreep dan ook grootvader Haas, dat hij de schuldige was Vlug greep hij Jantje bij één der voorpootjes en begon toen- „Waarom beet jij een gaatje in den wonderzak, ondeugd? Zeg, waarom deed je dat?" Nu was Jantje Springer wel een ondeu gend klein haasje, doch jokken deed hij nooit, hij zei daarom heel verlegen: „Ik deed het zoo maar eens voor de grap, grootvader. „Een mooie grap," bromde de Paasch- haas. die het toch wel aardig vond, ook door gewone haasjes „grootvader" genoemd te worden. „En." vroeg hij weer, „hoe zou het dan gegaan zijn, als ik al mijn Paasch- eieren verloren had?" „Ik wist. dat dit niet kon, grootvader," zei weer het haasje „U hebt ons toch zelf verteld, dat het een wonderzak was, die altijd vol bleef, en en ik wilde toen wel eens zien of 't waar was, wat u ons vertelde. Grootvader Paasch-haas kon nu niet boos meer zijn op het stoute haasje. Hij greep het bij de lange lepels, schudde het even heen en weer en sprak: ..Pas op. als je weer een gaatje in den wonderzak bijt, ondeugdl En als je bij nu beloven wilt. om voortaan geen ondeugende streken meer uit te ha len. dan breng ik het volgend jaar een Paasch-ei van koolblaadjes voor jullie mee. En waar zijn nu de andere Paasch-eieren, die ik verloor?" „O. die zijn gevonden door twee arme kinderen!" riep één der haasjes. „Wel. dat is best." zei de Paasch-haas, en toen liep hij verder, tot dat hij o, zoo moe was. „Kom in mijn holletje en rust wat uit!" riep hem toen een heel oud haasje toe. „Graag heel graag." zei de Paasch-haas. „Mijn pootjes doen pijn van 't loopen. en mijn rug is zoo heel. heel moe." Dien nacht bleef de Paasch-haas in 't holletje van den ouden haas. en den volgenden morgen, toen hij heerlijk was uitgerust, nam hij af scheid van zijn gastheer en van alle andere haasjes in 't Hazen-bosch en liep. met den wonderzak weer op zijn rug, „lippeTdelap, klipperdeklap. lip. lap." naar het land der Paasch-hazen terug, en daar vertelde hij aan zijn kinderen en kleinkinderen, wat hij in Holland had beleefd. J>/^^ /V. Mijn naam is Klok, 'k sta in de gang, Daar wijs 'k den Tijd reeds jarenlang. Wie weten wil, hoe laat het is, Die kijkt naar mij, daar ik nooit mis. Nooit loop ik voor, want haast'ge spoed, Zoo 't spreekwoord zegt, is zelden goed; Ook achter loopen doe ik niet: Te laat zijn geeft meestal verdriet. Ik tik heel ijv'rig dag en nacht En denk wel eens: ik houd de wacht; Als ieder slaapt, doe ik mijn plicht, Geen spier vertrekt op mijn gezicht. Maar eens ik ril nog, als 'k 'r aan denk, Kwam aangeloopen wilde Henk. Hij heeft, o loei, 't was ongehoord! Mijn vrede en mijn rust verstoord. Henk wou mij telkens laten slaan. Ik wenschle hem heusch naar de maanl Hij draaide bei' mijn armen rond, Zoodat *k op eens op twaalf stond. Ik moest wel slaan, of 'k wild' tfï n.i Vandaar 'k twaalf slagen hooren liet Maar 'k werd zoo duizelig van 't gedraai Dat 'k schrikte van al dat lawaai Het ergste komt nog: Henks Papa, Zijn Moeder en zelfs Grootmama, Die zeiden: Wat die Klok toch schee Ik denk, dat zij zich wat verveelt! - En nu op hol maar is gegaan, Waarom zou anders zij zoo slaan? Tot Henk de jongen was oprecht De waarheid eerlijk heeft gezegd. Ik werd toen weer in eer hersteld, Maar 't kostte onzen Henk veel geld Den Koning ben ik nu te rijk, Want ieder zegt: Zij is gelijk 1 En Henk heb ik toch iets geleerd, Want nooit meer heeft hij geprobeerd Mij, oude Klok, te laten slaan. Dat grapje kwam hem duur te staan! Het is in de Kerstvacantie en het vriest geducht. Jantje, die bij Grootvader en Grootmoeder logeert, schrijft een brief aan zijn ouders. Hij eindigt: „Ik zal U maar niet meer schrijven, want ik geloof dat ik bevroren ben. Mijn voeten zijn zóó koud, dat ik mijn pennehouder niet méér vast kan houden." Frits loopt op een zomerdag met zijn vader in het bosch. Onder hooge boomen zien zij een massa paddenstoelen. Vader zegt nu: „Frits, zie je die paddenstoelen? Ze groeien altijd op vochtige plaatsen...." „O," roept Frits plotseling uit, „nu be grijp ik, waarom ze den vorm van een pa raplu hebben." Ingezonden door Marie Lepelaar. Een meevallertje voor Pappie. Onderwijzer: „Foei, schaam je wat, i je vader het zag zou hij grijze haren krijgt Leerling„Lkit zou dan een meevaller VT Pappie zijn." Onderwijzer: „Hoe bedoel je dat?" Leerling: „Wel Pappie heeft geen U hjj heeft een kaal hoofd." Ingezonden door Celia en Kees Muyif Onderwijzer: „Maar Kareltje, kan je heelemaal dien stofnaam niet bedenkt Kareltje: „Neen, mijnheer." Onderwijzer: „Waar is jouw jas dan 1 gemaakt?" Kareltje: „Van mijn radar's broek."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1928 | | pagina 22