VOOR DE JEUGD LEIDSCH DAGBLAD Jaargang Donderdag 5 April 1928 No. 14 UI' Wonderzak van het Paasch-Haasje i i i t t i t t e Paaschvertelling voor de KleintjeSi door Tante Joh. In 't Hazenbosch was het, zooals ieder jui om dezen tijd, heel druk. 't Liep tegen Pasthen en 't zonnetje begon al zooveel (Varmte te geven, zoodat alle Hazen-ouders ,iun kindertjes buiten het Hazen-hol hadden gebracht. Dkir, achter den Hazen-berg, .vaar het gras al zoo mooi groen was, lieten 3an ook op dien zonnigen lentedag de in-moeders hun kleintjes naar hartelust «pellen. Eenige hazen-jongetjes speelden al ?ei aardig „Haasje over", terwijl de oude- „verstoppertje" speelden tusschen do [ken en in de winterholen onder aan den m-berg. Alle haasjes, de ouders zoowel le Hazen-kinderen, waren dan ook heel |lijk en blij. niet omdat het bijna Paschen want dit wisten de haasjes niet. Ze wa- en^alleen zoo blij, omdat de lente gekomen ras. „Heerlijk, dat die nare winter voorbij riepen eenige haasjes, die, toen de neeuw heel hoog lag. honger hadden -gele en. „Heerlijk, nu krijgen we volop te eten; ïkker, malscb groen en fijne knolletjes! O, at zijn we nu blijI" Ja. blij waren de haasjes, en blij waren e Hazen-kinderen, zóó blij zelfs, dat ze poot an [poot een rondedansje deden. Ze dansten naar door. en zoo hadden ze dan ook niet len vreemden haas opgemerkt, die van ach- er den Hazen-berg was gekomen. Ze zagen iem:pas, toen ze moe gedanst waren, 't Was en groote, dikke haas met een grauwen zak >p den rug. En nu keken naar dien haas en •ooral naar dien zak, de kleine haasjes met rijdf-open oogen. En *t dapperste van al die izen-kinderen liep naar dien grooten iden haas en vroeg hem: „Zeg eens, [ben je? Ik heb je nooit van mijn leven ?nl En hoe kom je nu zoo op eens in Hazen-bosch?" 'el, ik ben een Hazen-grootvader,** prak de vreemde haas. ,,'t Is nietes!" riep toen dadelijk een lazen-jongetje. „*t Is nietes, je bent onze FMtvader nietl Die is al lang gepiefpaft oor Jagersman. „En onze grootmoeder is gebeten door een fond'riep een Hazen-meisje. „Ik zeg ook niet, dat ik jullie groot ader ben," begon weer de vreemde haas. En ik ben ook geen grootvader van gewone azen. weet je. Neen, ik ben grootvader van e Paasch-hazen „Nooit van Paasch-hazen gehoordl" riep reer één der haasjes. „Dat wil ik wel gelooven," zei de vreemde aas. „Want wij, Paasch-hazen, wonen eelemaal in Duitschland." „Nooit van Duitschland gehoord!" riep m brutaal haasje „Ja. dat komt omdat Duitschland zoo heel er van hier ligt." was weer het antwoord. „Het knollenland ligt ook een heel eind an hier," begon nu een Hazen-jongetje. „En >cb kennen we dit allemaal." „J afhoor, het knollenland kennen we alle maal 1" riepen nu vele haasjes. „En toch is Duitschland een heel ander land." zei de oude haas. „Wil ik jullie daar eens wat van vertellen?" „Vertel ons eerst, wat je daar op je rug draagt!" riep een heel nieuwsgierig haasje. „Wel, dat is een zak, een wonderzak," was het antwoord. „Hij is vol prachtig-ge- klcurde Paasch-eieren en blijft altijd vol...." „Wonderzak? Paascheieren?" Neen, daar hadden de jonge haasjes nooit iets van ge hoord. Daarom riep dan ook een der bru- taalsten: „Kom, grootvader, je houdt ons zeker-voor den mal! Wie heeft er nu ooit van Paasch-eieren gehoord?" Als antwoord nam de grootvader der Paasch-hazen den met eieren gevulden zak van zgn rug, zette dien neer in het gra3 en schudde zich zelf toen een9 flink, want 't was heel vermoeiend voor hem geweest dien zwaren zak te moeten dragen van Duitsch land naar Nederland. Daarna opende hij heel voorzichtig een koordje aan 't boveneinde van den zak, nam daaruit eenige prachtig gekleurde eieren en vroeg toen1 „Wel, en hoe vinden jullie nu deze Paasch-eieren? Die breng ik ieder jaar aan de kinderen...." „O, wat zijn die mooi!" riepen alle haas jes. „Kun je die echt opeten? Smaken ze zoo lekker als 'n koolblaadje?" vroegen eenigen. Grootvader Paaschhaas brak nu een ei van rose suiker in kleine stukjes, gaf daar van ieder Hazen-kind één en noodde toen: „Proeft maar zelf eens, en zegt dan maar, of 't lekker smaakt." „Neen, hoor, ik lust dat flauwe goedje niet!" riep een der Hazen-kinderen, nadat hij een stukje suiker had opgeknabbeld. „Nou, en ik ook niet," zei een ander haasje. „Hè, en dat die menschen-kinderen zoo iets heel lekker vinden 1" sprak een derde. „Neen, dat begrjjp ik niet. Ik knabbel liever aan een lekker koolblaadje „Ik ook,, ik ook" riepen eenigen tegelijk „Waarom heb je ook niet liever wat kool meegebracht?" „Omdat menschen-kinderen geen Hazen- kinderen zijn,' was Paasch-haasje's ant woord. „Maar kom, nu moet ik verder." Grootvader nam nu den zwaren zak weer op zijn rug en liep er mee den weg op, die naar 't dorp leidde. Doch terwijl hij er aan dacht, in welk huis hij de eerste Paasch- eieren zou brengen, bemerkte hij niet, dat, ei na ei, uit een gaatje in een der punten van den wonderzak, op den weg rolde. Na tuurlijk kon hij ook niet weten, dat een klein stout haasje dat gaatje in den zak had gebeten, 't Was ook heel gelukkig, dat het een wonderzak was, die nooit leeg kwaip, anders was hij zeker zonder één enkel eitje Lij het huisje van het zieke Jantje gekomen, 't Was het eerste huisje op den stillen weg, en 't lag er heel eenzaam. Jantje, die reeds lang ziek was, woonde er met zijn iflbeder, die veel te arm was, om zelf een Paasch-ei voor het zieke ventje te kunnen koopen. Dit wist natuurlijk ook het Paasch-haasje en daarom sloop hij heel stil het kleine huisje binnen, nam daar een chocolade- en een suiker-ei uit den zak en legde beide eieren op den stoel, die naast Jantje's bedje stond. Daarna ging hij weer zoo stil moge lijk heen, om ook in andere huizen zijn Paasch-eieren te brengen. En terwijl hij doorliep, al maar verder, van dorp tot dorp, van stad tot stad, speelden in het hosch de ondeugende Hazen-kinderen met de uit den wonderzak gevallen eieren. Ze knikker den en rolden, ja, ze speelden er zelfs voet bal mee, en dat ging werkelijk prachtig. Eindelijk waren ze moe gespeeld. Ze lieten toen de eieren maar liggen, waarheen deze gerold waren, en zij zelf liepen „lipperde- lap, klipperdeklap, lip-lap" naar hun hol letje in den Hazen-berg terug. Reeds sliepen ze hun Hazen-slaapje, toen twee kinderen, broertje en zusje, door het bosch kwamen. Ze droegen een ouden stroohoed op hun hoofd en versleten kleertjes, en liepen op bloole voetjes. k Ben zoo heel erg moe," klaagde het zusje. „En 'k heb zoo'n honger," zei 't broertje. „Willen we even tegen dat heuveltje gaan uitrusten, Mientje?" „Ach, ja," sprak bijna schreiende het zusje. Beiden gingen zij nu zitten aan den voet van den Hazen-berg. Bang waren ze niet. hoewel het in het bosch reeds begon te schemeren lederen dag moesten ze daar hout sprokkelen en denneappels zoeken, en soms ook padden stoelen en boschhessen. Rustig bleven ze dan ook zitten, totdat op eens het zusje uit riep: „O. ik zie wat!" „Wat zie je dan?" vroeg het broertje. „Is 't een haasje?" „Neen. want 't blinkt!" riep het zusje. En toen scheen ze ook niet meer zoo heel moe te zijn, want vlug liep ze naar de plek, waar ze het blinkende had gezien. „O. 't ia een ei. 't is al een echt Paasch-ei met zil verpapier er omheen!" klonk het nu bijna vroolijk. „O, en hier ligt er weer een, van suiker!" 't Broertje sprong nu ook op en stond al gauw naast zijn zusje. „O. en daar liggen er nog twee!" riep hij vroolijk uit. ..Wie zou deze eieren hier neer gelegd hebhen?" „De kippen van den boer van 't Eiken hof," zei het zusje. „Weineensprak het broertje, „kippen leggen toch geen eieren van suiker? En o, hier ligt er nog een van chocoladel Dat moet het Paasch-haasje gedaan heb ben," fluisterde hij ,.0, nu weet ik het best; hij heeft zijn holletje hier in dezen berg. Dank je. dank je. lief Paasch-haasje," riep hij toen. En ook het zusje bedankte het haasje. Moeheid en honger schenen ver geten, want knabbelend, ieder op een suiker Paasch-ei, liepen ze welgemoed het bosch verder door naar huis, en dachten er niet aan, dat de Paasch-haas de eieren verloren had. Op het oogenblik had juist het Paasch- haasje in hun huisje eenige mooi gekleurde Paasch-eieren gebracht, en ook hij wist nog niets af van het gat in den wonder zak, en kon dus ook niet begrijpen, dat hij daaruit zooveel eieren had verloren. Hij liep al maar verder, huis in, huis uit. Hier bracht hij een paar chocolade-eieren aan Rietje. Hij stopte één in haar linker kous en het andere in haar schoentje, want Rietje sliep al. Een groot ei legde hij neer in een suikerpot, in 'thuis van kleinen Piet, en vier kleine eitjes in Pietje's oude matro zenmuts. Daar lagen ze, als in een nestje. Eén stopte hij in de kous, die Annie bczifc was voor vader te breien. „Wat zou Ans opkijken, als ze dat eï daar vond!" dacht'het haasje, en toen stopte hij nog eenige kleine eitjes in Aa-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1928 | | pagina 21