DE SPIJBELAARS Lastig Lotje Het Elfje en de Geiten- Hoedster door G. E. DE LILLE HOGER WAARD. Zoo troostte de giraffe haar kleine vriendin. Een paar weken later lag de muis in het gras verscholen. Plotseling hoorde zij zwaar paardengetrappel. Zij gluurde voorzichtig tusschen de grashalmen door en zag ver scheiden ruiters. „De giraffe moet hier in de buurt zijn", zei er één. „en we zullen haar. eer er een paar dagen verstreken zijn stellig vangen. Het is een prachtexemplaar en veel geld waard." De kleine muis beefde van angst, sloop weg en liep zoo hard als zij nog nooit ge- loopcn had. totdat zij bij de groote giraffe kwam. Deze lag rustig te slapen. „Word wakkerl Word wakker, lieve giraffe!" riep zij. „De jagers zijn hier dicht bij en je moet vluchten, als je niet in hun handen wilt vallen." „Hoe weet je dat?" vroeg de giraffe ihoog9t verbaasd. De muis vertelde nu, wat de jagers tegen elkaar gezegd hadden. „Ha!" riep de giraffe uit, „en jij hebt dat heele eind geloopen om het mij te komen zeggen? Dat is nog eens een goede daad. die' je verricht hebtl Ik moet natuurlijk vluchten, maar ik wil zoo'n trouwe vriendin als jij getoond hebt te zijn niet verliezen. Je bobt mij het leven gered. Spring vlug op mijn rug en ik draag je mee. waarheen ik ook ga." Weldra zat het kleine muisje^ veilig op den rug van haar groote vriendin. De giraffe stond nu op. zette het op een loopen en het duurde niet lang meer, of beiden waren veilig buiten het bereik der jagers. „Ben je nu tevreden, klein ding?" vroeg de giraffe. „En begrijp je nu. dat niemand te klein of te nietig is om een vriendelijke en nuttige daad te verrichten?" „Ja, je had gelijk." antwoordde het muisje. „Voortaan zal ik nooit meer mop peren. omdat ik te klein ben. AI9 ik grooter geweest was. hadden de jegers mij stellig gezien en gedood. Ik zou dan niet in staat geweest zijn. jou te waarschuwen." „Zoo is het!" zei de giraffe en zij ging behaaglijk liggen om van de vermoeienis van het harde loopen uit te rusten. Het muisje sprong nu van haar rug en trippelde bedrijvi" rond om het nog onbekende ter rein te verkennen. De zon schijnt door de ramen o Lot, je moest je schamen 1 kom vlug nu uit je bedje we gaan vandaag naar Jetje! Zeg. was je dat vergelen? we gaan fijn bij haar eten maar eerst moet je je wasschen, in 't frissche water plassen Dan borstel ik je lokjes kom gauw, hier zijn je sokjes; is Lotje in de kleeren, dan hoeft ze niet te leeren. Straks komt de bokkenwagen, maar Lot mag Sik niet plagen; niet slaan met zweep of takjes, niet schoppen met de hakjes Sik zal vanzelf wel loopen dan gaan we bloemen koopen bij tuinman van der Rieven: viooljes en mad'lieven Die brengen we aan Jetje; zeg Lot. dat wordt een pretje! we blijven tot na 't eten maar eerst nu gauw ontbeten. Wat zeg je. Lot, geen broodje? geen boter uit het vlootje? geen melkje uit den beker? én pruilen och welzeker! O Lot. je moest je schamen 1 kijk toch eens door de ramen zie 't zonnetje eens schijnen daar juist door de gordijnen! Straks komt de bokkenwagen dat 's ook niet alle dagen! kie9 nu maar zelf: naar Jetje. ofgauw weer naar je bedje 1 HERMANNA. Op zeek'ren dag op weg naar school Zegt Anton tegen Fred: o— Wij gaan vandaag een9 spijb'len. hoorl We hebben stellig pretl Op sommen was ik nooit erg dol. Nog minder dan op taal. En ik vind schrijven toch zoo'n kruis, Steeds op en neer een haal! - Kom dan maar mee, de bosschen inl De broertjes loopen vlug. Geen van hun beiden heeft er spijl En wil naar school terug. In het beein gaat alles goed; Zij spelen in het zand En loopen steeds maar verder door. Heel vroolijk hand aan hand. Maar eind'lijk toch wordt 't tweetal moe, De voeten doen hun pijn, En Anton zucht; Zou het nog ver Van hier naar huis toe zijn? „Och!" zuchtte Leentje, „het begint me toch zoo vreeselijk te vervelen, altijd op de geiten te moeten passen! Ik wou, dat ik een elfje was, want elfjes hebben niets an ders te doen dan te spelen." Daar het vacantie wa9 en Leentje maar één dag in de week de geiten moest hoeden en al den overigen tijd mocht doorbrengen, zooals ze zelf wilde, was het al heel onaar dig van haar zoo te mopperen. Misschien dachten de elfjes dit ook. want op zekeren dag. toen zij in het gras lag uit te rusten, hoorde zij plotseling een heel fijn stemmetje vlak bij haar. „Leentje! Leentje!" zei het stemmetje. „Ik breng je een vriendinnetje uit Sprook jesland. Hier is zij." Het meisje keek eens om en zag nu een fee met een gouden vaa9 in haar handen. Het rommelt in de vert' er bree'kt Op eens een onweer los 1 Och waren wij nu maar op school 1 Zucht Fred, en niet in 't boschl Drijfnat komt 't tweetal eind'lijk thuis. Half ziek van schrik en angst, Zij biechten Moeder alles op. Want eerlijk duurt het langstl Mn ar als de dag daarop de school Weer aangaat, zijn er twee. Die mogen niet naar school voor straf? Och, was het dat maar! Nee'! Ze werden beiden ernstig ziek En bleven in hun bed. Zoo eindigde die spijbeldag Voor hen in lang geen pret! En toen hij eind'lijk beter was. Zei Anton tegen Fred; Het is on school toch prett'ger, hoor! Dan heel den dag in bedl „Kijk er maar eens in," zei de fee tegen haar. Leentje deed dit en zag op den bodem der vaas een klein, blond elfje, dat heel bedroefd keek. „Och!" zuchtte het elfje, „het begint me toch zoo vreeselijk te vervelen, altijd te moeten spelen! Ik wou, dat ik een meisje was en de geiten hoeden moest. Ik zou niet mopperen, als ik meer dan één dag in de week werken moest." „Zoo zie je dus", zei de fee tegen Leentje, „dat ontevredenheid wonen kan in elk hart, dat haar binnen laat." Leentje wilde juist wat zeggen, toen de fee en het elfje echter even plotseling ver dwenen. als zij gekomen waren. De kleine geitenhoedster werd nu wak ker en bemerkte, dat zij gedroomd had en de geiten dwars door het korenveld van den boer liepen, waar geiten natuurlijk nooit mochten komen. Van spijb'len heb 'k al lang genoeg. Dat doe ik vast nooit weer! Ik ook nietl zegt zijn broertje nu Niet éénen enk'len keer!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1928 | | pagina 18