NOVEMBER. Henrick erkende verlegen, dat dit inder daad bet geval was. ,,Maar wat ter wereld voer je bier uit. beste jongen Uren ver van school, terwijl- je eigenlijk in de klas moest zitten? Waax ga je naar toe Ken riek wist werkelijk niet, wat te ant woorden. ,,Kijk eens", ging de ander voort, daar het uiterlijk en de houding van den jongen bem plotseling de waarheid deden vermoe den, jij bent toch geen jongmensch om doelloos door de sneeuw te loopen. Ga maar mee naar mijn huis, dan kunnen wij een en ander daar eens rustig bepraten." Kenrick trachtte zich nog te verzetten, maar de oude heer sprak zóó overtuigend en beslist, dat de jongen wel toegeven moe6t. „En nu wil je zeker graag weten, hoe ik heet?' 'zei hij. „Rand -- kolonel Rand. Als je op de school van meneer West gaat, ken je natuurlijk mijn oudsten zoon. John John Rand, degene, die ©p dien gedenk- waardigen middag als scheidsrechter bij den voetbalwedstrijd opgetreden was! Kenrick keek, alsof hij het in Keulen hoor de onweeren, toen het tot hem doordrong, dat de kleine jongen, dien hij gered had, niemand anders dan het broertje van me neer Rand was I De rest is spoedig genoeg verteld. Zich aan den vaderlijken raad van kolonel Rand onderwerpend, liet Kenrick zich gewillig weer naar school leiden, waar hij met open armen ontvangen werd en dit moet tot j zijn eer gezegd worden waar hij zich de liefde van zijn voogd waardig toonde, door vanaf dien onvergetelijken nacht hard te werken. Door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Toen ik van October vertelde, zei ik al, dat deze en November geen al te beste maatjes waren. Moeder Aarde had dit reeds vanaf hun jeugd met leede oogen aange zien en daar zoowel October als November dolveel van Moeder Aarde hielden, deden zij erg hun best, vriendelijk en verdraag zaam tegen elkaar te zijn. Dat dit dikwijls moeilijk, heel moeilijk was, is te begrijpen, als we bedenken, dat October de schilder bij uitnemendheid hield van roode, gele en bruine kleu ren. November daarentegen alles 't liefst grauw zag; grauw en grijs, dat waren zijn liévelingstinten Bracht het Octoberzonne- tje dikwijls nog heerlijke dagen in 't na jaar, November keek maar zelden vroo- lijk. Och, och. wat kon die November toeh een verdrietig gezicht zettenEn dat kon October in den broer, die op hem volgde, niet uitstaan, maar het meest boos was hij toch, als hij er door aangestoken werd en zelf dan niet vroolijk meer zijn kou, wel moest huilen van akeligheid en blazen van boosheid. November had zich vanaf zijn vroegst© jeugd eenzaam gevoeld, anders dan de an deren. Hij paste niet bij September en October. Bij de Winterbroers: December, Jan, Feb en Maart nog veel minder! Bij wie dan wel Was daar nu geen van do elf broers en zusters, die November in be scherming nam 't Spijt me, het te moeten zeggen, maar we mogen de waarheid niet verhelenNovember was altijd een een zelvige jongen geweest. Grauw, grijs en saai kon het er ook m hem uitzien en hij had een onverschillige houding tegenover de anderen aangenomen Hij deed. *lsot het hem niet schelen kon, maar soms, als het eenzame gevoel hem te machtig werd, Schudde hij zijD onverschillig masker af, blies zich op van kwaadheid en joeg do wolken door het luchtruim; de Isatste bla deren door October zoo fraai gekleurd moesten zijn booze bui ontgeldengeen enkele mocht er meer aan de takken, waar aan zij den geheelen zomer gezeten had den, blijven. Hij vond niet eens goed, dat ze stuivertje verwisselden, neen ze moes ten er allemaal af, want de boomen moes ten kaal worden, kaal en grauw, dan was het naar zijn Novembers sin. Er waren eens twee kleutertjes, Jan Albert en Marie! Jan Albert was een jaar of zes, Zijn zusje nog maar drie. Die beide kleine kleutertjes Van samen nog geen tien, Die wilden stel je toch eens voor! Wat van de wereld zien. Jan Albert wist daarop wel raad, Hij sprak„zus, luister goed, Als moes een middagslaapje doet, Vertrekken wij vol spoed! Wij gaaD het eerst naar Amsterdam, Daai ligt vast wel een schip I Dan varen wij de zeeën op, Maar zus, wat kijk je sip Je bent op 't water toch niet bang? Zeg, malle meid, waarvoor Als 't stormt, houd ik je stevig vast; Wees dus niet angstig, hoorl" Zus dacht een oogenblikje na, Toen riep ze. „Broer, 'k ga mee! Denk niet hoor, dat ik dat niet durf, 'k Vind 't juist wè-t fijn op zeel Gaan w' ook naar 't land, waar aapjes zijn Dan koop ik een voor moes Of denk je, dat hij vechten zou Met onzen Fik en poes Die beide kleine kleutertjes Van samen nog geen tien, Die wilden, steJ je toch eens voor! Wat van de wereld zien. Moeder Aarde zuchtte schudde het hoofd en dacht „Mijn kinderen zijn allemaal verschil lend, daar zijn er nu geen twee hetzelfde bij, de één is wat vroolijker, wat zonniger dan de ander, maar zóó stil en in zichzelf gekeerd als November is er toch geen. Wat moet de jongen zich ongelukkig voe len En dat deed November ook, al wilde hij het zichzelven nauwelijks en anderen zelfs Moeder Aarde heelemaal niet be kennen. AchteT zijn grauw masker staarde een bedroefd oog en onder zijn grijs jasje Toen Moes een middagdutje deed, Zei Jan Albert kordaat: „Nu is het tijd, hoor zusje-lief, 't Wordt anders veel te laat! Hier is je manteJ, hier je hoed, Maak voort Marietje, vlug! En kijk, dien zak waar brood in zit, Dien draag ik op mijn rug!" Het plan was prachtig voor elkaar! Dra stonden zij op straat, Maar als ik 't verder nu vertel, Wed 'k, dat je lachen gaat! Zij waren goed en wel op stap, Of, lieve helpwat schrik Daar zag broer Jan plots een agent! Een echtereuze-dik Op eens was 't met zijn moed gedaan, Verbeeld je, dat-ie keek! Dan werden ze vast opgepakt Broer werd van schrik heel bleek Zoo gauw 't maar kon. ging 't weer terug, Zus trok hij met zich mee „Neen", zei hij met een diepen zucht »>Wij gaan maar niet naar zee! We zijn voor zulk een verre reis Ook nog wel wat te klein. 'k Stel 't uit, totdat ik grooter ben, Dan word ik kapitein Hoe moeder beiden wel ontving Zij was verschrik'lijk kwaad. Maar wat ze zei, verklap ik niet, 'k Wed, dat je dit we! raadt! R. WTNF1?T klopte een hart, dat hunkerde naar liofde en warmte. Moeder Aarde begreep dat maar al goed. Dit kind van haar mocht dan uiter lijk het minst aantrekkelijk zijn en zelf» onder de broers geen vrienden hebben, hij was toch evengoed haar zoon als alle an deren en had evenveel, neen, zelfs «ne^r recht op haar liefde Moeder Aarde had eigenlijk diep mod© lijden met deze® onverschilligen jongen «n zij deed, wat zij kon, om hem uit zijn on verschilligheid wakker te schudden. Zij hield November zooveel mogelijk bij zich

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1927 | | pagina 22