fVSAWiA „TAKS".
zij anders in een ommezien afrenden,
slechts langzaam, heel Jangzaam konden
afloopen. Eindelijk wanen zij beneden, rie
pen opnieuw „Mina!" maar kregen nog
altijd geen antwoord.
Zij stonden duizend angsten uit en de
vijf minuten die er verliepen, vóór Mina
de oogen opsloeg, leken hun een eeuwig
heid, waarin zij zichzelven de vreeselijkste
verwijten dedon, dat ze Mina zóó haddien
laten schrikken.
„Mina! 't Is mets! Wij zijn liet: Jan en
Karei 1" zei de laatste.
„Mina! Heb je je pijh gedaan?" vroeg
Jan.
Nog steeds geen antwoord. De jongens
waren ten einde raad en zouden er hun ge-
hcelen spaarpot voor over gehad hebben.
al9 Mina eenig teekeïi van leven gegeven
had.
„Zou ze zou ze ddood zijn V' waag
de Karei het eindelijk ontsteld te fluiste
ren.
„Zou ze iets gebroken hebben i"
dacht Jan hardop
Eindelijk daar sloeg Mina do oogen
op. O, de jongens hadden haar wel een
zoen willen geven uit louter dankbaar
heid, maar durlden nietMina zou wel
heel, heel boos op hen zijn.
„W waiir ben ik Wat wat is er
igebeurd 1" stamelde Mina even l'ator.
„N niets, niets Miec, er is niets
Met deze woorden trachtte Jan haar te
kalmceren.
„Maar hoe lig ik dan zoo op eens
hier V' vroeg Mina weer.
„Dat zullen wij je later wel eens ver
tellen", was Karei zoo verstandig te ant
woorden. „Sta nu eerst maar eens op.
Waar heb je pijn
„OveralO, ik kan niet opstaan, 't gaat
niet!" jammorde Mina.
Daar werd plotseling gebeld.
't Was Oom Guus, die eens kwam kijken
of de jongens in bed lagen en niet weinig
verbaasd was, toen Jan hem, half uitge
kleed, opendeed.
„Wat is hiei te doen V' vroeg hij ver
wonderd en Jan vertelde nu zonder omwe
gen, hoe Mina door hun toedoen van de
trap was gevallen.
Oom Guus, die dokter was, stuurde de
jongens naar boven en onderzocht Mina.
Op den rand van hun bed zaten Jan en
Karei elkaaar angstig aan te kijken. Wat
zou Oom Guus zeggen ?Hij was zoo knap.
Zou hij Mina beter kunnen maken Zij
vonden, dat er geen einde aan het onder
zoek kwam.
Maar eindelijk, eindelijk toch, kwam
Oom Guus boven en zei hij
„Gelukkig heeft Mina niets gebroken;
alleen zal zij verscheiden blonde plekken
krijgen, 't Is nog goed afgeloopen, jon
gens. Maar wat hadden jullie op je gewe
ten kunnen hebben! Beloof me nu plech
tig, dat je haar nooit weer zult laten
schrikken."
„Nee Oom, we zullen haar stellig nooit
meer laten schrikken!" zei Jan. „Eigen
lijk is 't mijn schuld, want ik had het
bedacht!"
„Beloof jij het ook, Karei?" vroeg Oom
Guus.
„Natuurlijk, Oomwas alles, wat Karei
antwoordde.
Den volgenden dag had Mina een massa
gevoelige en blonde pLekken, maar ze was
toch niet boos.
,,'t Was een ongeluk, jongens", zei zij.
toen zij de boetvaardige bengels vóór zich
zag staan.
En dat vonden ze zóó aardig van Mina,
dat ze eigenlijk niet konden begrijpen, hoe
ze zoo ondoordacht hadden kunnen zijn.
Toen Vader en Moeder thuis kwamen en
"alles gehoord hadden, gaven zij maar al
te gaarne hun toestemming, dat de jongens
hun spaarpotten aanspraken en daaruit
een mooie zilveren broche kochten voor
Mina, die deze voortaan '6 Zondags op
haar zwarte japon droeg.
Dat zij woord gehouden en haar nooit
meer hebben laton schrikken, spreekt van
zelf.
Midden in den tuin stond het eenvoudige,
voorname landhuis met het wijde uitzicht
op de zee, die zich in de verte tegen den
horizon door een lichte lijn ai'teekeade.
Achter het huis, in den hof, krioeide het
van allerlei gedierte. De kalkoen pronkte
vol majesteit en overzag met heerscaersbiik
de schaar van ganzen en eenden. Bijzonder
teeder gleed zgn oog over zijn vrouwen,
welke een heelen .zwerm van jonge, houg-
beenige kalkoentjes begeleidden. De kippen
kakelden, de duiven op het dak kirden, kort
om, hier werd een levend bewijs geboden
van de onvermoeide voortplanting der natuur.
Precies vóór de achterste tuindeur, van
waar twee treden omlaag in den hof leidden
die gevuld waren met allerhande soort wach
tende hoenders, stond een wilgenmand lekker
te bakken in de warme, glinsterende zon.
Vijl kleine poesjes lagen erin, ze waren
nog blind en hadden tie zorg der moeder
dringend noodig. En de oude, grauw-wilte
kat met het weeke zijige vel deed onver
moeid haar plicht,- Zij zoog en zorgde; zij
poetste de kleine poesjes onophoudeigk op,
met een ijver, die haar de verzorging van
haar eigen pels deed vergeten.
Aldus ging het toe in den hoenderhof,
van den eenen dag op den anderen, totdat
het ongeluk kwam. Op zekeren morgen lagen
de jonge poesjes ouderloos en moederioos
in hun korf; moeder Spinster was van haar
nachtelijke tochten niet meer teruggekeerd.
Moeder Spinster bevond zich al reeds lang
als afgestroopte huid in den zak van dea
strooper, omdat haar grgs-wit velletje tot
de heerschende mode behoorde en omdat
dit buitengewoon mooie exemplaar den wil
den kattenstrooper een fiinken diiit beloofde.
Aan de mogelijkheid, dat juffrouw Spinster
moeder kon zijn en vijf onverzorgde, nog
niet geheel opgevoede weesjes achterliet,
had de man heelemaal niet gedacht. Voor
hem had zijn winst alleen maar beteekenis.
De kalkoen met den langen, omhoog-ge
bogen, blauwen snavel-neus was de eerste
geweest, die de hachelijke situatie had be
grepen. Het leek hem nadat hij met zijn
harem had beraadslaagd, het beste mama
„Taks" direct er van te verwittigen; de
vijf katjes in de mand piepten n.l. al te
kiagelijk. Hoewel het maar „vier-pootige"
dieren waren, sneed het toch den heerscher
van den hoenderhof door de ziel.
Juist paradeerde de mooie Italiaansche
haan met de gele pooten en den magnifiquen
sierlijken staart, aan hem voorbij. Kalkoen
„Kloeker" leefde eigenlijk niet in de grootste
vriendschap met den haan, omdat deze nem
de heerschappij over den hof vaak genoeg
bestreed; scènes van jalouzie behóórden niet
tot de zeldzaamheden. Maar nu met de ca
tastrophe in de katten-mand diende de strijd
bijl begraven te worden. Daarom spreidde
meneer Kloeker zijn vleugelen machtig uit
om een goeden indruk te maken, hief een
indrukwekkend kloek-kloek-kloek aan, pronk
te wonderbaar en presenteerde zich op een
grootsche gebiedende wgze aan den haan
Ridderspoor.
„Ridderspoor, het schijnt me toe, dat poes
Spinster het offer geworden £s van mea-
sehelgken opschik. Met haar mooie, zijden
velletje zal zich wel binnenkort een gdel
menschenkind tooien. Wat moeten we be
ginnen met de arme weesjes daarginder in
den korf? Na beraadslaging met mijn dames
ben ik van meening, dat men eens moet
praten met mama „Taks". Die weet wat
moeder-gevoelens beteekenen."
„Mij laat dat katte-gedoe volmaakt on
verschillig," antwoordde de haan, „want mijn
vrouwen klagen maar al te dikwijls, dat
katten onze kiekens vreten. Nu moeten zij
er maar eens aan gelooven."
Meteen draaide meneer Ridderspoor den
kalkoen zijn rug toe. Had hg maar den
blik van verachting kunnen zien, dien kal
koen Kloeker hem nazond!
Meneer Ridderspoor zag echter niets; hij
lokte alreeds zgn hennen en bood haar,
galant als altijd, een weinig regenwater uit
een plas.
„Dan moet ik maar zelf met mama „Taks*
spreken," zeide Kloeker.
Eigenlijk vond meneer Kloeker het verre
beneden zijn waardigheid, maar een her
nieuwd gejammer, uit dè katten-mand deed
hem het besluit nemen.
Juist werd de huisdeur geopend. Dei
spoedde zich naar den koestal. Haar vo
de hond. Klein en sierlijk, kort-beenig
uitgerekt, een spits kopje met schrap
oogen, een blank, glanzend bruin vel;
was juffrouw „Taks".
„Luister eens," riep de kalkoen, „er ij
ontzettend ongeluk gebeurd. Kat Spinet
niet meer!"
„Hoe weet jij dat?" vroeg de hond ei
zinnig, zooals dat soort altijd is.
„Wel! Zie jij haar misschien in de c
liggen en de kleinen zoogen, zooals
anders op dit uur immer placht te d
Ik verwed er twee hard-gekookte eiercL
om, dat ze dezen nacht het slachtoffer
worden is van een kattenjager.'
„Hard-gekookte eierdooiers interesse
me heeltmaal niet," zei juffrouw „Ta
„ik ben meer te vinden voor knakworst]
Maar terwijl zij sprak, had ze ook r
beiae voorpootjes op de mand gezet en lo
met haar schrander kopje naar binnen, t
lagen ze, vijf poesjes, blind en hulpe
hongerend en verlangend naar moeder-t
op het reine stroo.
„Schaf raad, juffrouw „Taks" sprak
kalkoen gebiedend.
„Je bent zelf moeder van vierbeenen.
vogels, kunnen hier niet helpen. Wjj
ook veel te fgn daarvoor."
„IJdele kwajongen," zei juffrouw „Ts
verachtelijk en beet hem in den blauw
oimuag kangonden neus. Dat steekt die lm
slurf maar overal in en weet niet, i
hoog je je wapen voert! Bespottelijk!
meer zijn dan wij; hebt daarbij slechts t
beenen en wij gaan op vier!"
Gekrenkt trok de kalkoen zich terug.
Juffrouw „Taks" echter handelde. E
twee, drie was zij in de mand geklam
en had zich in het weeke stroo naasi
poesjes gevlijd. Deze voelden omnitidd
de moederlijke warmte. Het duurde rc
een oogenblik of vgf rose snuitjes zoo:
met welbehagen de warme moedermelk
„Mevrouw, mevrouw! een wonder!" L
schreeuwde de meid het uit, het huis
rennend.
Op hetzelfde oogenblik kwam de vro
des huizes, lief en zacht, met grijzend fca
naar buiten. Zij boog zich over de nu
heen en beschouwde het aandoenlijke ta
reel. Het werd haar plotseling zoo duid:;
dat Spinstertje nooit meer zou terugkeer
en dat hier vijf ouderlooze poesjes om
moeder hadden geroepen, dat de mo?
hel klagen der kleinen niet meer kon hoor
doch dat daarvoor in de plaats een am
moederoor de smeekende taal had verst,
en erbarmen had betoond. Zij nam de nis
heel voorzichtig op en droeg haar het
binnen, naar het platte korfje naast
buudeur, waarin juffrouw „Taks" zes kei
Taksjes bewaakte. Behoedzaam en zacht 1
de zij de vijf poesjes in het nest en spo#
daarop krabbelde en krioelde het er lu;:
dooreen. Hier werd een poese-kopje. ziel
baar, daar weer piepte het spitse snuit
var. een jong hondebeest naar boven. 1
inmiddels hoedde juffrouw „Taks" het h*
huishouden.
Dag-in, dag-uit vervulde de moeder-ho
haar eigen en de vrijwillig op zich genom
moederlijke plichten. Spoedig leerden
diertjes zien en nu ontstond er een vrool
grappig onderling gekrioel in het mandj
Voorbeeldig verdroegen de kleinen elb
en toen op zekeren dag het heele gezelsca
in den hof en in de kostelijke zon na
buiten werd gelaten, ging juffrouw „Tak
zegevierend vóór meneer Kloeker staan;
„Kun j g dat, hoogmoedig heer? Doe m
de vier-beenige, dat eens na! Wat mind
trots voortaan; het komt op handelen as
handelen naar wat het hoofd en het b
je als goed ingeeft; dèt is de hoofdzaak
„Maar de gedachte was toch maar v;
mijkoekelde de kalkoen, terwijl t
triomfantelgk zich plaatste midden in d-
hof, vol welbehagen in zijn mooiste pres
houding.