stok promoveer en. Hij staat stevig genoeg
in den grond en is heel hoog. We zullen
alle takken afhakken en hij zal zich op
zijn ouden dag nog nuttig maken. Wat zeg
je van mijn plan, Joke?"
Joke bekeek den boom nu aandachtig en
zei ever, later:
„Wie moet de takken afhakken, Joke?"
„Ja, dat zul jij wel moeten doen. Ik zal
niet mijn pijnlijken enkel niet in den boom
kunnen klimmen."
..Wat een geluk, dat ik altijd een halve
jongen geweest ben!" zei Joke lachend.
„Geef mij de bijl maar Tony, en ik zal
dien ouden koning wel eens opknappen."
Het werk viel echter niet mje ea vergde
heel wat van Joke's krachten, maar geduld
er volharding deden werkelijk wonderen en
vóór het avond was, zagen de kinderen hun
mooie vlag er was gelukkig wat wind
in de lucht wapperen. Zij hadden mond
voorraad meegenomen naar den Suikerbrood-
beg en gingen nu om de vlag heen zitten
ten einde den inwendigen mensch te ver
sterken.
ToeD zij verzadigd waren, deelde Ferdi
nand zijn plan om een huis te bouwen aan
Tony en Elly mee. Vóór het regenseizoen
aanbrak, moest het klaar zyn.
„En nu heb ik nog iets bedacht," voegde
hij er aan toe. „Het is van het grootste
gewicht, dat één van ons allen geregeld op
den uitkijk staat bij de vlag op den Suiker-
broodberg. Daarom zal het goed zijn, dat
ons huis er vlak bij is. Ep zgn geen beter
boomen op het eiland dan deze rechte pijn-
boomen en ik stel daarom voor: ons huis
aan den voet van den Suikerbroodberg te
bouwen. Zien jullie dat water? Dat moeten
we ook dicht bij ons huis hebben en die
rots in den rug zal ons, naar ik hoop,
tegen stormen bes t ermen.
Natuurlek had Ferdinand's plan veel
bjjval en waren allen vroolyk bij het
vooruitzicht. Tony duikelde een paar maal
van plezier en Quick rende vroolijk heen
en weer Zelfs El'y, dóe eigenlijk nog niet
goed heen kon over de teleurstelling vaji
den vorigen dag, was weer vroolijk.
„We zullen morgen dadelijk beginnen
met ons huis te bouwen," zed Ferdinand.
„Ik geloof, dat wij er moeilijk een betere
plaats voor zouden kunnen -vinden. Maar
nu wordt het tijd naar ons oude schip terug
te gaan.
Op den terugweg spitste Quick plotseling
de ooren: hij liep hard vóór het kleine
gezelschap uit en ging een nauw ravijn
binnen, waardoor de kinderen hem uit het
oog verloren.
„Wat zou Quick toch schelen?" riep Elly
uit. „Je zou bijna denken, dat hij een ko
nijn achterna zat. Heb je hier ooit konijnen
gezien, Fer V'
„Nee", antwoordde Ferdinand. „Maar
luister eens: hoor je dat geluid? Hij wor
stelt zeker met het één of andere dier en
ik ben bang, dat hij het onderspit zal
moeten delven. Ooh. lieve help, die verve
lende enkelJoke. jij moet voor de zoo-
veelste maal mijn plaats innemen. Loop er
eens gauw heen en zie. wat er aan de
hand is."
„Geef mij het geweer dan," zei Joke.
Zij nam het van haar broertje over en
snelde het ravijn in, op de hielen gevolgd
door Tony en Elly Nauwe'ijks waren de
kinderen den hoek omgeclagen, of zij za
gen, waarom Quick zoo opgewonden was.
Joke bleef plotseling stil-staan. barstte in
lachen uit en zei
„Het geweer heb ik niet noodig. Loop
jij eens vlug terug. Elly en breng Ferdi
nand op de hoogte Foei, Quick, wat ben
je stout, ons allemaal zóó te foppen
Quick stond met één poot in de lucht.
Den anderen voorpoot had hij op een heel
jong, verschrikt geitje gezet, dat hij op den
gTond geworpen had. Het diertje was niet
gewond, maar van angst had het allerlei
klagende geluiden uitgestooten, terwijl zijn
donkere oogen angstig naar zijn moeder
schenen te zoeken.
„Arm, klein dier!" riep Joke uit. „Ik
geloof, dat je nog geen week oud bent!
Voor dezen keer zullen wij het je maar
vergeven. Quick, omdat je het geitje geen
kwaad gedaan hebt. Maar waar is je moe
der, klein ding Dat is nog eens een
echte Robinson Cru?oë-vondstIk zal je
mee naar huis nemen, zooals Robinson dat
deed. Als je moeder nu maar voL:ea^
We moeten probeeren haar te (jan
kriigen we weer melk in de theel"
De kinderen waren alle vier buitenge
woon opgewonden over hun nieuwen schat
en Ferdinand zei, dat ze een legerplaats
van gedroogd gras voor het kleine ding
zouden maken met een afrastering er om
heen, zoodat het veilig zou zijn voor land
krabben en de moeder het toch zou kunnen
vinden.
Het maken van een afrastering hield hen
gedurende den geheelen avond bezig
hadden in het oude schip een heelen rol
kippengaas gevonden dat wel roestig,
maar gelukkig niet kapot was en vóór de
nacht viel. werd het geitje dat zij „Nan"
hadden genoemd, in haar nieuw tehuis on
dergebracht.
Elly vond, dat iemand bij Nan moest
blijven opzitten, maar hiervan wilde Fer
dinand niets hooren.
„De moeder lcomt natuurlijk niet dicht
bij, als ze ons ziet", zei hij. „We moeten
dus allemaal naar be»d gaan en hopen, dat
we morgen aan het ontbijt voor het
eerst weer sinds langen tijd melk in
onze thee hebbtn."
,,lk ben zóó opgewonden, dat ik toch
niet slapen kan," zei Elly.
Gelukkig voot haar en de anderen werd
deze vrees echter niet bewaarheid, want
nauwelijks had Elly zich ter ruste gelegd,
of zij was reeds in het land der droomen.
(Wordt vervolgd).
September.
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
September was de zoon van Vader Tijd
en Moeder Aarde, die in leeftijd op Juli en
Augustus volgde. Plagend noemden deze
tweelingbroers hem wel eens „het tocgiftje"
en beschouwden zij September, het kleine
broertje, op wien ze moesten passen, als
een lastig aanhangsel.
Heel vriendelijk was dat natuurlijk niet,
maar jongens zeggen de dingen gewoonlijk
precies, zooals zij er over denken en de
Zonnebroers beschouwden September nu
eenmaal als het toegiftje op den Zomer
Nu moet je echter niet denken, dat al
plaagden ze September wel eens, zij niet
heel veel hielden van het broertje, dat op
hen volgde Het tegendeel is waar en als
een vreemde iemand buiten de familie
het wagen zou September eenig leed te
doen, dan zouden zij hem dat wel dade'ijk
netjes afgeleerd hebben. Wie met Septem
ber te doen had, kreeg het met de tweelin
gen aan den stok. Dat was al even zeker,
als tweemaal twee vier is. En wanneer Sep
tember dan door de hulp van Juli en Augus
tus dankbaar gestemd was tegen die twe*..
kon hij dien bijnaam wel velen en moest
hij eigenlijk erkennen, dat zij gelijk hadden:
hij was nu eenmaal het toegiftje op den Zo
mer. Wat werden de avonden al kort en
de vacanties waren immers ook reeds voor
bij! Zelfs de vogeltjes dachten er niet meer
aan te zingen, zooals zij zoo heerlijk ge
daan hadden in den voorzomer.
„Maar", had September in zichzelf ge
zegd, „al ben ik dan maar een toegiftje,
daarom hoef ik nog geen knorrig gezicht te
zetten en kan ik net zoo goed lachen en
vroolijk zijn als de anderen."
En kijk, toen September dit eenmaal be
dacht had. werd het zijn lust en zijn leven
zonnigheid om zich heen te verspreiden
Dat bleef natuurlijk niet onopgemerkt.
Wie is er nu ongevoelig voor de zon, en al
les wat bij haar behoort? September was
weldra zóó bemind, dat de meeste men-
schen er er waren er heel wat, die dit
beweerden! hem de mooiste en aange
naamste maand van het jaar vonden. En
zij, die door allerlei omstandigheden in de
eigenlijke zomermaanden niet van huis
hadden kunnen gaan en genoodzaakt waren
hun vacantie in September te nemen, ge
noten soms veel meer dan degenen, die in
Juli en Augustus maar al te dikwijls met
een nat pak thuis waren gekomen. (Vooral
in den afgeloopen zomer).
Als men September gevraagd zou heb
ben, met wie van de broers en zusjes hij
het beste overweg kon, zou hij zonder zich
ook maar één oogenblik te bedenken, geant
woord hebben:
„Met October natuurlijk 1 Wij hebben zoo
ongeveer dezelfde liefhebberijen."
Ja, September had een groote vereering
voor zijn jonger broertje October, dien
bchilder bij uitnemendheid. Was het ook
niet verbazend knap, dat hij de bladeren der
boomen zoo fraai kleuren kan, dat de men-
schen er in stille bewondering naar konden
kijken?
Daar ik jullie vandaag echter over Sep
tember wilde vertellen, zullen we het dus
nog niet over October hebben, al beloof ik
je dat we dien knappen schilder ook nog
eens tot onderwerp van ons gesprek zullen
maken.
October was heel blij, dat September hem
helpen wilde, want de arbeid, welke elk
jaar weer opnieuw op October wachtte wns
zóó groot en zóó veel omvattend, dat de
arme knaap stellig niet klaar gekomen zou
zijn. als September hem niet geholpen had.
Tot groote vreugde van September mocht
deze den wildewingerd zonder eenige hulo
van ziin broer kleuren. En hij deed het
werkelijk keuri". Als Augustus hem zijn
gang liet gaan, begon hij al vroeg een sma'
rood randje langs de scherp-gepunte bla
deren te teekenon. om als bet weer wat
verder in den tiid was. de bladeren heele-
maal rood te verven, schitterend rood zoo
als alleen het wildewingerd-blad ziin kan.
Zoo'n wildewingerd rood te schilderen,
ja dat was een kolfje naar September's
hand. Soms was een geheel muur er
mee bedekt en als dan de wind zachtjes
fluisterde tegen de bladeren en zij allen
knikten, was het net, alsof zij een gordijn
vormden, dat men voorzichtig heen en weer
bewoog.
En de blaadjes zelf, vonden zij het prettig
zoo mooi rood te worden? Tk geloof het
wel, want wie zou er nu niet graag zoo keu
rig uitzien? Behaaglijk koesterden zij zich
in het Seplember-zonnetje en had de wind
eens wat al te veel praats en stoeide hij al
te wild met de blaadjes, zoodat zij met ve
len tegelijk op den grond vielen, dan waren
er toch altijd nog heel wat. die zich kramp
achtig met hun steeltjes vasthielden, om
zoo lang mogelijk hun mooie, roode kleur
te behouden Want wie éénmaal het onge
luk had op den grond te tuimelen vooral
als het pas hard geregend had die had
alle kans heelemaal vuil te worden Fn na
tuurlijk vinden zii het niet prettig, als hun
mooie, roode jurkjes vuil worden, vooral
omdat het hun eenige jurkje is en zii dus
geen ander hebben om aan te trekken
Maar eindelijk, als het bladergordijn r'
dunner en dunner geworden was en ooi: de-
laatste blaadjes op den grond lagen of met
den wind een cindie op reis waren gegaan,
was de muur toch heelemaal kaal en moest
hij wachten, totdat het volgend voorjaar
weer nieuwe, groene blaadjes voor hem
meebracht.
Een andere liefhebberij van September
was: vliegers oplaten. Dat was een echt
jongenswerk! Eerst den vlieger maken* het
geraamte, het beplakken met mooie kleuren
papier en daarop dikwijls allerlei grillig
uitgeknipte figuren, ten slotte het nauwkeu
rig bepalen van de zwaarte en de lengte
van den staart, eindelijk het bevestigen
van het touw. En dan met in de ééne hand
den vlieger en in de andere het touw over
een stokje gewonden, naar het vrije veld,
waar de vlieger, als vriend Wind hem een
zetje gaf, statig de lucht inging.
Bij dit laatste kon September de hulp
van vriend Wind niet missen, maar de
ze had één leeliik gebrek: hij kon wel eens
wat heel erg plagen. Had hij het niet dik
wijls gemunt op de hoeden der heeren en
de paraplu's der dames? De eersten liet hij
soms vroolijk met sneltreinvaart over
den weg huppelen; de laatsten keerde hij
als hij er de kans schoon toe zag 't
liefst heelmaal om.
En zoo als de hulp van vriend Wind op
prijs werd gesteld, wanneer deze den vlie
ger een zetje gaf en hem pijlsnel omhoog
deed gaan. zoo boos werd September op
hem, als hij zijn mooien vlieger met een
hevizen ruk uit zijn handen trok en den
vluchteling steeds hooger en hooger Je
lucht in joeg om hem ten slotte plotseling