De Goudvisch. driekoningen. CORRESPONDENTIE. „Stil!" riep Ferdinand plotseling uit, ter wijl hij waarschuwend zijn vinger ophief. „Luister! Er dreigt ernstig gevaar! Joke, Elly en Tony, we moeten hier geen seconde langer blijven." Hij snelde naar het luik, trok den gren del weg en er drong een verstikkende lucht, alsof er brand was, de kajuit binnen. „Naar de grot bij de baai!" hijgde hij. „Gauw! We moeten hier weg! 't Is het bul deren van de zee. Elk oogenblik kan het noodweer hier zijn." Nooit hebben de kinderen geweten, hoe zij van het Wille Schip aan wal kwamen. Het was een gebulder, alsof alle golven der zee met bovennatuurlijke kracht tegen el kaar sloegen, een oorverdoovend lawaai, dat steeds naderbij scheen te komen. Elk oogenblik konden zij er midden in zijn! Zouden zij de grot nog bijtijds kunnen be reiken? Het mocht hun werkelijk gelukken al was het dan ook op het alleruiterste nip pertje. Een groote zandwolk stoof over het schip, dat zij zoo juist verlaten hadden. Zij konden eikaar onmogelijk verstaan, maar stonden allen stijf tegen elkander aan ge drukt. En zij waren niet de eenige levende wezens, die een schuilplaats in de grot hadden gezocht. Toen Elly haar hand uit stak, raakte zij het zachte vel van een groote, wilde kat aan. Het dier nestelde zich tegen haar koude vingers aan. plotse ling mak geworden door angst Massa's landkrabben kropen naar binnen, maar de kinderen en de wilde dieren waren nu niet langer vijanden, doch vrienden in den nood. Buiten de grot was de natuur woester dan ooit. De ontzettende wind werd gevolgd door een zoo mogelijk nog meer angst- aanjagenden regen. Het stroomde, neen het kletterde uit de lucht, terwijl de donder opnieuw begon te rollen en de bliksem schichten aanhoudend flitsten. Het was in dit oogenblik, dat Ferdinand, die van hun vieren het dichtst bij de ope ning der grot stond, een tooneel aan schouwde, dat zijn hart angstig kloppen deed. Een reusachtige golf rolde aan ©lk oogenblik scheen zij hooger te worden totdat zij met donderend geTaas uit elkaar spatte en haar witte schuim allerlei mooie kleuren aannam. Ferdinand begreep, dat nog eenige van deze golven hen in de grot zelfs niet veilig zouden doen zijn. „Moeten wij hier dan al® ratten verdrin ken V' flitste het plotseling door zijn brein. Het.zou hem met baten of hij zijn angst al aan de anderen mededeelde, want zelfs de stemmen van honderd menschen zouden op dit oogenblik niet gehoord worden. Het lichten stelde hem echter in staat tot ach- teT in de "feTot, die niet diep was, te kijken. Hij zag een heele rij wilde katten, land krabben en een massa witte vogels. D« uitdrukking in bun oogen zei hem, dat al deze schepselen zijn angst deelden Zij allen waren bang te verdrinken en Ferdi nand merkte bovendien op. dat de krabben en de katten gevlucht waren naar de.hoog ste plekken, welke onder hun bereik waren. Oogenblikkelijk tilde hij Elly op en zette haar op een steen een heel eind boven den grond. Zij deelde haar nauwe zitplaat® met een landkrab, twee of drie witte vogels en een groote kat, die zich tot haar ont zetting tegen haar aan nestelde. Daarna tilde Ferdinand Tony op een rotsblok. Hij probeerde te zeggen„Goed volhouden l" maar kon zelfs zijn eigen stem niet verstaan. Joke werkte zich ook op een rotsblok. Zij sloeg daarbij haar arm om Ferdinand heen. De volgende bliksemstraal verried hem de uitdrukking op haar gezicht. Hij keek haar recht in de oogen en zag, dat zij het gevaar besefte. Beiden waren zich van hun hachedijken toestand bewust. Het woeste spel van wind en regen hield aan en de bliksemschichten waren niet van de lucht. De regen, de zee en de donder maakten zulk een geweldig leven, dat de machtige rots boven de hoofden der kin deren van angst scheen te beven. Plotseling voelde Ferdinand iets kouds aan zijn voeten. Hij keek op den grond en bij den volgenden lichtstraal zag hij, dat ze tot boven de et-kels nat waren. Nog stevi ger hield hij zich aan de rotsen vast en leunde hij tegen Joke aan, terwijl hij de bogen sloot. De volgende golf kwam met xóó'n geweld de grot bannen, dat zelfs Elly op haar hooge zitplaats nat werd. Fer dinand wankeldehij wist, dat hij nie«t lang tegenstand zou kunnen bieden. Hij sloot de oogen en zijn lippen bewogen hij pro beerde te bidden. Weer drong er een golf de grot binnen. Het zout kwam den jongen in de oogen en op de lippen, één oogenblik benam het hem zelfs den adem. Hij keek op naar Joke. Zij bukte rich, drukte een kuB op zijn.koude lippen en sloeg haar arm om zijn hals. Ferdinand's lappen bewogen zich nog al tijd. Weer eeD golf! Nu kwam het water bijna tot zijn middel. Maar wat was dat 1De Joatste golf had hem den adem nnet benomen, zooals dit bij de vorige tiet geval was geweest. Weer een golf, mara zij maakte minder geweld. Het water steeg in de grot en de landkrab ben dreven er in rond. Ferdinand voelde iet6 tegen zijn voet. Het was een verdronken krab. Nog telkens kwamen de golven binnen rollen, maar hun kracht scheen gebroken te zijn. Het lich ten verblindde hem niet langer, de regen viel zachter neer de storm was voorbij. „Gered riep Ferdinand uit, terwijl hij Joke om den hals viel. „O, Ferrie!" snikto rijn zusje. „Het water zakt," zei hij. „Hou je flink, Joke! Weldra zullen wij de grot kunnen, verlaten." „Wat ben je koud!" zei rij. „Je rilt over je heele lichaam!" „Dat is niets. Ik voel duidelijk, dat het water zaktl" riep Ferdinand opgewekt uit. Tony en EMy begonnen te babbelen. De vreeselijke angsten van dien nacht waren voorbij (Wordt vervolgd). In de Chineesche provincie Tehe-Kiang verheft zich in de nabijheid der stad Chang- wha-Whyen de berg Tsyenking. Langs de hellingen van dien berg vindt men groote theeplantages. Aan den voet van dien berg staan dichte bosschen camelia's, een mans lengte hoog. Zij worden daar gekweekt om olie uit het rijpe zaad te slaan. Het roet, dat onder het branden dezer olie gevormd wordt, dient tot bereiding van den zwarten Oost-Indischen inkt. Omgeven van thee- struiken en schoone camelia-velden, breidt een helder meer zijn zilveren spiegel uit. Dat meer is het vaderland van het goud- vischje. Vandaar heeft het zijn reizen moe ten ondernemen naar alle deelen der aarde. Elke provincie van China is verplicht jaar lijks den keizer geschenken aan te bieden uit de beste voortbrengselen van natuur en kunst. Zoo bracht de provincie Tehe-Kiang hem eens de schoonste goudvisschen uit haar gebied. De keizer had behagen in die prachtig gekleurde diertjes en liet er van overbrengen in de vijvers zijner lusttuinen. De goudvischjes zien er bij hun geboorte bijna gèheel zwart uit; eerst later worden ze donkerbruin en na zes weken krijgen ze roode, vervolgens goudkleurige vlekken. Men verhaalt, dat de jonge goudvisschen in China eerst vuurrood zijn en later goudgeel worden. Zij groeien tamelijk schielijk op, want een half jaar, nadat zij uit het eitje te voorschijn zijn gekomen, hebben ze reeds een lengle van acht centimeter. Velen ne men ook een afwijkende kleur aan. Zoo zijn er zilverkleurige, roode en groene en elk de zer kleuren heeft dan weer een goud- of zil- verkleurigen metaalglans. ja er zijn er ook met verschillende kleuren tegelijk, met schakeeringen tot in het oneindige. Welke soort de duurste is. wordt door de mode be paald. Ook in gedaante en leefwijze ver schillen deze aardige diertjes aanmerkelijk. De voorname Chineezen houden, al naar hun smaak is, de een of andere soort van goudvisschen in hun vijvers, en de dames, die zich om haar opzettelijk verminkte voeten niet ver van huis kunnen begeven, scheppen een bijzonder behagen in het voederen dezer fraaie diertjes. Zij lokken ze met een fluitje naar den oever, werpen hun wormen toe en vermaken zich, als de vischjes om een brokje vechten. Hoe meer het water door den zonneschijn verwarmd wordt, des te behagelijker voelt de goudvisch zich; koude kan hij niet vei^ dragen en hij sterft, als hij zich in een vlakken waterbak bevindt, die dichtgevro ren is. De rijke Chineezen hebben daarom in hun tuinen bijzonder diepe grachten waarin de visch 's winters veilig kan blij-» ven leven. Den geheelen wintc. door bewe gen zij zich niet en schijnen verkleumd; ook nemen zij al dien tijd geen voedsel tot zich. Enkele rijke lieden wennen hun goudvis schen langzamerhand aan bronwater, om ze zoo 's winters in de bronnen te kunnen opnemen. Toen de Europeanen naar het be roemde Keizerrijk China kwamen, trokken, onder vele wonderbare dingen, ook de goud-» Visschen hun opmerkzaamheid. Voor onge veer 300 jaar werden zij voor het eerst naar Europa gebracht Men verhaalt, dat de Portugeezen, nadat zij den zeeweg naar Oost-Indië en China om de Kaap de Goede Hoop hadden ontdekt, de eersten geweest zijn, die ze op hun schepen meegebracht en aan het klimaat van de Kaap gewend heb ben, vanwaar ze vervolgens naar Lissabon zouden zijn overgebracht. Anderen meenen, dat ze eerst naar St.-Helena en vandaar naar Europa zijn gebracht. In elk geval is het waar, dat de goudvisschen al sinds Jaren op Isle de France, ten Z. O. van Afrika zóó talrijk zijn, dat ze als gewone vis schen bij ons ter markt gebracht en ge geten worden. Zij smaken even lekker als de baars en veel beter dan de karper, doch minder aangenaam voor de liefhebbers dezer vischsoorl is het. dat zij zoo klein zijn Eerst in 1753 werden de goudvisschen hier te lande ingevoerd, ofschoon ze reeds vee'l vroeger door kooplieden op Java waren overgebracht. Door C. H. Op Driekoningen was het bij de familie Verstraaten de gewoonte, dat Moeder een lekkeren koek bakte, waarop al de kinderen: Jan, Otto, Annie en Miesje zich reeds dagen van te voren verheugden. En dat was niet alleen om dien koek, want al was die heel lekker, Moeder bakte hem wel eens meer, b.v. op een verjaardag. Het was nu nog veel echter, want in dien Driekoningenkoek werd een boon gebakken, en de gelukkige, die de boon in zijn stuk koek aantrof, kreeg een gulden van Vader en was dien heelen avond Koning of Ko» ningin. Wie zou dit jaar dat buitenkansje heb* ben? Verleden jaar was het Jan geweest „Misschien nu ik wel," dacht Otto, „dan zou het juist van 't rijtje afgaan." „Dit jaar misschien een meisje," dacht Annie* „Miesje of ik. wat verlang ik naar morgen middag!" Toen de drie oudste kinderen den volgen den middag uit school kwamen, kreeg elk een heerlijk stuk koek. „Heeft iemand de boon al?" vroeg moe= der. „O Moeder, kijk eens!" riep kleine Miesje, die mank was en veel liggen moest, opge^ tegen uit: „Ik heb 'm! Ik beet er bijna op!** Miesje werd nu Koningin en kreeg van Vader een nieuwen gulden. Wat zou ze daar al niet voor koopenl De anderen sto ven de kamer uit en haalden de papieren kroon, die zij den vorigen dag samen ge knipt en geplakt hadden. „Nu is de rustbank Miesje's troon!" klonk het. „En Miesje onze KoninginI Lang leve Koningin Mies!" Miesje mocht dien avond de spelletjes kie^ zen en was de heldin van het huiselijk feestje. Zij mocht een half uur langer op blijven en toen werd de kroon in haar kastje opgeborgen als herinnering aan den pretti- gen avond. Degenen, die een prijs hebben geloot, kunnen nu nog niet vertellen, welk boek ze hadden, want ze konden het pas Dinsdags halen en vóór dien tijd hadden ze al moe ten schrijven. Dat hoor ik dan de volgende, week, niet waar? De mesten klagen over het weer, de regen, de koude, nu ik ook hoor, ik kart

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1927 | | pagina 22