EEN KLEINE RAKKER
Babbeltje
in 't Beukenbosch.
de haar van dien kant niet veel gevaar
De diepste en veiligste doorvaart voor de
boot wj% tusschen twee steilen rotsen door,
die op eenigen afstand van elkaar uit de
zee verrezen, maar welker toppen zich
grimmig naar elkaar toe bogen, zoodat zij
den aanblik opleverden van een doormid
den gebroken poort.
De kinderen hadden zich geheel voorbe
reid op hetgeen hun mogelijk te doen stond,
Ferdinand en Joke hielden zich gereed om
zoo noodig in hel water te springen.
Ferdinand had Elly vastgemaakt aan een
sterk touw. dat hij om zijn middel bevestigd
had en Joke had hetzelfde met Tony ge
daan.
..Gelukkig dat ik dat dikke touw onder
het wasdoek gevonden heb", zei Tony niet
zonder trots.
De groote moeilijkheid was nu: de boot
in de strooming te leiden, die tusschen
bovengenoemde rotsen door in de veel kal
mere baai overging. Op Ferdinand rustte
deze taak en zij werd nog bemoeilijkt door
het feit, dat hij slechts één goede roei
spaan had, want de gerepareerde was van
geenerlei nut in het woelige water.
„Ziezoo," zei Ferdinand zoo opgewekt
mogelijk, „nu moeten wij het wagen. We
mogen geen oogenblik verliezen. Ik zal de
boot naar het punt tusschen de rotsen stu
ren. Ben je klaar, Joke? Klaar voor een
onderdompeling, als het noodig is? Mooi
zool Vooruit dan maar!"
„Doe je oogen dicht," fluisterde Joke
Elly in het oor. Hel kind was doodsbleek
en nestelde zich tegen Joke aan.
Terwijl Ferdinand de boot. zoo goed en
zoo kwaad als het ging. stuurde, schommel
de het vaartuig hevig. Plotseling werd het
echter rustig. Onmiddellijk legde Ferdinand
zijn roeispaan neer en ging hij op den
bodem der boot liggen.
„Oogen dicht! Liggen!" gelastte hij den
anderen.
Het scheen allen, of zij door de lucht
vlogen. Het bulderen der golven overstem
de elk ander geluid.
Dit alles duurde slechts een halve mi
nuut Daarna schommelde do boot opnieuw
en maakte zij een wending. Op dit oogen
blik had Ferdinand gewacht. Hij sprong op,
greep de roeispaan en gaf de Zeemeeuw
een duw in de andere richting.
Het kleine bootje was onzedeerd de baai
binnengeloopen! (Wordt vervolgd).
Moes en kleine broer zaten samen in de
achtergalerij met een groote doos blokken
te spelen. Moes bouwde kunstige torens en
huizen, die de kleine vent telkens met ge
juich, zoodra ze klaar waren, omver wierp,
terwijl hij dan met zijn grappig hoog kin
derstemmetje riep: „Meew, meer) mam
mie, nog meew."
Ja, kleine broer kon nog niet goed pra
ten; hij kende maar een paar woordjes, doch
hij was ook nog pas anderhalf jaar Maar
„nog meew" kon hij al heel aardig zeggen
en dat was al een heeleboel waard, want
nu kon hij bij alles, wat er. om hem heen
gebeurde, dadelijk zijn instemming laten
blijken en bij alles, wat hij aardig of lekker
vond, riep hij steeds „nog meew" en dan
begreep iedereen hem wel.
Juist was Moes weer begonnen om een
heel hoogen toren te bouwen, zoo'n hoogen
toren, dat broer, zelfs als hij rechtop zou
gaan staan, nog niet bij den top zou kunnen
komen. Het bouwwerk was juist halverwege,
toen de huisjongen, die in de voorgalerij
bezig was, raar achter kwam om te vertel
len, dat er een dame was, die naar Mevrouw
vroeg
Moes stond haastig op, wierp een vluch-
tigen blik door de achtergalerij om zich te
overtuigen, dal broer, als hij alleen achter
bleef, nergens kwaad kon. en na een kleine
vermaning aan het kereltje om zoet met
de blokjes te blijven spelen, ging ze naar
voren, waar de bezoekster zat te wachten.
Weldra waren beide dames in een druk
gesprek gewikkeld, maar toch luisterde
Moes telkens met een half oor naar de
geluiden, die uit de achtergalerij kwamen.
Zoolang ze het vroolijke kinderstemmetje en
het getik van de blokken op den grond nog
telkens hoorde, was ze er zekr r van, dat
broer zoet aan het spelen was.
Maar de bezoekster, een jong, vroolijk
vrouwtje, vertelde zulke smakelijke ver
halen, dat Moes na een poosje vergat naar
de geluiden uit de achtergalerij te luisteren
en hartelijk lachte om alles, wat haar ver
teld werd.
Intusschen speelde broer eerst zoet met
zijn blokken. Hij probeerde den toren,
waaraan Moes al begonnen was, verder af
te maken, maar bij de eerste blokken, die
hij erop wilde leggen, slootte hij met zijn
buikje tegen den toren en boemberdeboem
viel alles naar-beneden. Een beetje beteuterd
keek hij naar de plek, waar eerst zoo'n
mooie toren stond en nu niets dan een wan
ordelijke hoop blokken lag. En hij overlegde
juist bij zichzelf, of hij nu zou gaan huilen
of niet, toen hij zich plotseling bedacht, dat
het toch ook wel een aardig spelletje zou
zijn om een flink met de blokken te gaan
rommelen en ze links en rechts over den
grond te smijten. Maar na een poosje ver
veelde dat toch ook en broer keek eens om
zich heen, of er niet iets anders was, waar
hij mee zou kunnen.spelen.
Ilij heesch zich aan een poot van de
tafel overeind en begon een onderzoekings
tocht door de kamer. Hoog boven zich op de
tafel en op het buffet lagen wel allerlei din
gen, die hij dolgraag eens in zijn handjes
gehad zou hebben, maar hoe hij zich ook
uitrekte en op zijn teentjes ging staan, hij
kon er niet bijkomen.
Dan maar weer verder en nu stond hij
voor Luilekkerland, de spenkast, waar moe
der allerlei heerlijks in bewaarde, als ber
schuitjes, koekjes, enz. De deur stond op
een heel klein kiertje en broer stak zijn vin
gertjes er tusschen, trok.... floep, daar
vloog de deur open en viel de kleine onder
zoekingsreiziger languit op den grond.
Weer trok even zijn lipje, want Hij was
vrij hard neergekomen, maar toen hij die
open kast vóór zich zag, vergal hij al gauw
het beetje pijn en krabbelde hij weer over
eind. Wat een boel leuke witte dingetjes
stonden daar op die onderste plank, d&ór
moest hij meer van weten. In elk handje
nam hij er één en ging er op zijn gemakje
mee op den grond vóór de kast zitten. Het
leken wel balletjes. Hij tikte ze eens
zachtjes tegen elkaar, het gaf niet veel ge
luid. Dan maar wat harderKrak! zeiden
de mooie witte dingetjes en een kleverig
goedje droop over zijn handjes. He, dat was
nu nog eens een leuk spelletje, dat deed
Moes nu nooit met hem.
Wacht, hij zou het nog eens doen. En
broer nam er nog een paar. en nog een
paar en vermaakte zich kostelijk. De vloer
om hem heen was bedekt met een kleverig
geel laagje en zijn kleertjes zaten vol vet
tige plekken.
Met volle handjes patste hij op den
grond, dat de spetters hem om de ooren
vlogen en begon toen zich er Leelemaal
mee in le wrijven; dat deed Moes ook altijd
met hem, als hij in de badkamer ingezeept
werd.
Broer vond het een heel ernstige bezig
heid, want hij mocht geen enkel plekje
overslaan en hij had het zoo druk, dat hij
geen tijd had om met zich zelf le praten.
Intusschen waren Moes en de vreemde
Mevrouw uitgepraat en bedacht de eerste
met schrik, dat ze de laatste tien minuten
heele maal vergeten had om op te letten, of
ze broer nog met de blokken hoorde spelen.
Aandachtig luisterde ze even. maar het was
doodstil achter.
Goede hemel, als hij zoo muisstil bezig
was, gebeurde er in de achtergalerij vast
iels, dat niet heelemaal in den haak was.
Moes sprong op, vroeg haar bezoekster, of
ze even naar broer mocht gaan kijken en
liep vlug naar achter, maar bij de deur bleef
ze een oogenblik sprakeloos slaan van
schrik en verbazing.
Daar zat, vlak vóór de spenkast, met
een heel ernstig gezichtje een heelemaal
geel en glimmend jongetje Zijn hoofdje, met
het kort geknipte haar, glom als een spie
geltje en zijn gele handjes wreven over zijn
kleertjes heen, die óók al heelemaal geel
waren. Moes wreef zich de oogen uit. W&s
dat broertje wel?
Daar keek het gele ventje op en lachte
vriendelijk tegen zijn moeder, terwijl hij met
een verrukt stemmetje zei: „Nog meew,
mammie, nog meew".
Moes probeerde zich nog even ernstig te
houden, om broer te zeggen, dat hij daar
iets ondeugends had gedaan, maar het
glundere, lachende, kleverige keltje zag
er zóó komiek uit, dat ze plots^nbg harte
lijk begon te lachen en haar bezoekster toe
riep om eens even naar broer te komen
kijken, die geprobeerd had met het geel van
de eieren een Chineesje van zichzelf te
maken.
En toen broer merkte, dat Moes en de
moesten, patste hij vroolijk met zijn vlakke
handje in het eierdoor op den grond, terwijl
hij met een juichend stemmetje aldoor riep:
„Nog meew, mammie, nog meew."
Maar daar moest Moes natuurlijk niets
van hebben. Verbeeld je, broer nog méér
eieren uit de kast te laten halen 1
Moes en Mevrouw pakten hem allebei
op aan een armpje en droegen hem toen,
terwijl ze hem zoo ver mogelijk van zich af
hielden, naar de badkamer, waar hij nog
eens heelemaal ingewreven werd, maar nu
met zeep en warm water. Maar düt vond de
kleine man heelemaal niet aardig, hij speel
de liever met de leuke witte dingetjes en het
kleverige goedje, dat er uit kwam. als je ze
tegen elkaar aan tikte. Maar dat hielp hem
natuurlijk niets, hij moest toch gebaad wor
den.
En je begrijpt, dat Moes later, wanneer
ze kleinen broer wéér eens alleen in de
kamer liet spelen, eerst keek of de spenkast
wel goed op slot zat.
C. J. ZON—KOK.
Zag blonde Bep in 't beukenbosch,
Na regen zwam na zwam.
Die tusschen 't lichtend sterre-mos,
Knus kopje-kijken kwam.
„Wèl, malle zwam, hoe kom je daar.
Nu 't is zulk druilig weer 7
Waarom neem jij geen zonschijn waar 1
Dan zie je toch veel meer!
Je wordt dan ook niet koud en nat.
Nu 't regent 41 maar aan,
Zoo jij als ik maar 'n gliimjas hadt,
Met 'n kap, zou 't beter gaan 1
Hu! 't plonst en plast jou op je hoofd,
Zoo hard het maar verkiest,
En kijk! de lucht nog méér belooft,
Jij morgen hoestproest, niest!!
Val jij dan om, stijf, strak en stram,
En ieder, die je kijkt,
Denkt: „och. jij malle domme zwam,
Je buiten adem lijkt !J'
De zwamme zweeg, maar groeid' en groeid'
Kleurd' donker en kleurd' diep,
Toen Bep met Bop en Bello stoeid'
En lachend lanps Haar liep,
Bromd'„Eigenwijze, kleine meid,
Houd stilbekijk me nu
Eens goed! Jij wijsneus, jij hebt spijt,
Jij met je jas- en kappenpraats,
I k heb een paraplu!!
CLARA WITTE.