In het Bosch. het diepst van 't bo6ch wezen, bij de groot© rotsblokken, waar 'g zomers dat mooie pur peren vingerhoedskruid tusschen groeit en de blauwe klokkebioemen overheen wui ven aan den voet van de rotsen staan groote varens en in de spleten groeien tal van wilde aardbeiplanten, maar nu m den ,wmter zal je er wel niets anders dan Bneeuw zien. 't Is toch een heele onderneming voor zoo'n klein ding ale 313 bent. Lies, om daar in 't donkerst van de dagen alleen heen te gaan want alleen moet je we zen de kabouters houden niet van drukte. Zie je er niet tegeD opl" ,,lk doe 't voor moeder", sprak Liesje eenvoudig. Grootmoeder knikte weer. Je hebt een lief hartje, dat meer aan anderen denkt dan aan zichzelf; zulke kinderen behoeven nooit ergens bang voor te zijn. Ga dan maar. De broertjes blijven wel zoo lang hier." Grootmoeder gaf Liesje een zoen en bracht haar toen een einde den weg op, tot daar waar het groote woud begon. Hoe klein leek ons Liesje bij die hooge, statige boomen. hoe nietig bij de kolossale rotsblokken, die hier zoo grillig verspreid lagen, of reuzen er meer aan 't kaatsen wa- ren geweest Haar hartje klopte luid. zij dacht dat. als er kabouters in de rotssple ten verscholen zaten, die 't wel zouden kunnen hooren Haar voetjes zonken diep in de blanke reine sneeuw weg Overal, waar Liesje geloopen had. zag je de afdruk sels van haar met spijkers beslagen, grof schoeisel Haar oogjes deden pijn van het schitterend wit der sneeuwwereld Dapper stapte zij echter voort, steeds aan moeder denkend, en dit was maar goed; nu had ze geen tijd voor angstige overlepeingen of tobberijen Recht ging ze op haar foei af. ,.Tjip. tjip, tjïep. tjiep", klonk 't plot seling en opkijkend zag Liesje een paar roodborstjes op een dennetakje zitten, die, met hun kopje9 op zij. haar vertrouwelijk aankeken. Liesje lachte blij. „Ik ken jullie wel", zei ze, „je woont vlak bij ons. is 't niet? En je komt altijd kruimeltjes bij ons op pikken Maar och. als wij uit ons huisje gezet worden vervolgde zij droevig, ,4dan kan ik ook niets meer voor je neerstrooien 1 Arme roodborstjes! Hoe kom je dan door den winter?" „Tjip, tjip", gaf 't eene vogeltje bemoe digend ten antwoord ..Wees .niet bezorgd, Liesje!" wilde dit zeggen Eti 't andere spreidde zijn vlerkjes uit met een door dringend- „tjiep. tiiepl" en vloog voor haar uit Ook 't eerste vloog nu op en bad zijn kameraadje spoedig ingehaald Dat was aardigi Nu had Liesje gezelschap op haar tocht De roodborstjes wisten goed den weg in 't groote bosch Hoe gemakkelijk dat bet kind hun nu maar kon volgen Raar hartje klopte rustiger en ze kon nu ook veel sneller voortkomen. Eindelijk zag Liesje de groote rotsen, waar 's zomers zoo welig op hooge stengels het purperen vingerhoedskruid tusschen groeide en de sierlijke hlauwe klokkebioe men bevallig over heen wuifden Ja. dit was de plek die grootmoeder bedoelde Aan den roet der rotsen echter zag ze nu de sneeuw evenals op de steenmassa's zelf. Sneeuw, niets dan sneeuw Alle planten waren boven den grond geheel afgestorven, maar daar in de diepte, beschermd door 't Verwarmende sneeuwkleed, was leven, nieuw leven, dat alleen maar op krachtige, warme zonnestralen wachtte om weer te voorschijn te komen. Nu evenwel zag 't er hier recht trooste loos en verlaten uit Het schrale winter zonnetje was schuil gegaan achter dikke wolken, die hoe langer hoe meer naar om laag kwamen Vochtige, kille nevelen stre ken als reusachtige sluiers langs de rotsen en maakten, dat Liesie de dennen nog maar vaag kon onder^rheiden Besluiteloos bleef zij staan? Wat nu? De roodborstjes echter streken op het grootste rotsblok neer en begonnen in den harden steen te pikken. „Tik. tik tik, tik," zoo klonk het aan houdend Het kleine meisje huiverde in haar dunne kleertjes en stond daar maar en wachtte. Als de trouwe roodborstjes er niet waren geweest, zou zij zich wel heel eenzaam hebben gevoeld. Deze hielden echter niet op met in den rotssteen te pikken. „Tik, tik. tik, tik!" zoo klonk het Liesje be moedigend in de ooren. Daar plotseling zag Liesje een klein lichtje hoog op de rotsen, door de nevelen heen schemeren. Het geleek wel een dwaal lichtje Nu zag ze 't bier. dan daar. steeds lager en lager tegen den rotswand aan. De roodborstjes hielden nu op met pikken. Met groote oogen keek Liesje naar het flikkerende lichtje, dat 9teeds dichterbij kwam. De nevelsluiers scheurden en ja. waar lijk, daar zag Liesje niet maar 't tipje van een kaboutermuisje, zooals grootmoeder in dertijd. doch een kabouter, ten voeten uit, die een lantaarntje in de hand hield, op 't dichtstbijzijnde rotsblok staan 't Kereltje zag er echter niets vriendelijk uit; zijn grijze, borstelige wenkbrauwen waren ge fronst Klaarblijkelijk was de kabouter boos over de stoornis „Wie waagt het ons op dezen laatsten dag van het jaar te komen storen?" klonk zijn fijn stemmetje gestreng. Liesje durfde niet antwoorden; dikke tranen sprongen haar in de oogen. Arme moederl Zij zou zeker niet geb^en wor den. nu de kabouter zoo gebelgd was over haar vrijpostigheid 't Arme kind stond roerloos in de sneeuw en liet baar tranen den vrijen loop; zij gleden langs haar wangetjes en drupten in de kille, blanke sneeuw aan den voet der rotsen. „Tjip, tjip, tjiep. tjiep". klonk het vrij moedig en daar^vlogen de roodborstjes na derbij, om op Hun manier 't geval uit te leggen De grijze kabouter schudde nu eens met het hoofd, en knikte dan weer. waarbij zijn lange baard de steenen. waarop hij stond, haast aanraakte 't Kereltje hief zijn lan tarentje wat op om Liesje te bekijken en knikte toen weer „Lang. lang geleden heb ik precies zoo'n meisje hier op deze zelfde plek aangetrof fen. maar zij was niet zoo vermetel om ons te storen," sprak 't fijne stemmetje wel ernstig, maar toch niet onvriendelijk meer. Nu kreeg Liesje moed. „Dat was groot moeder, meneer Kabouter; 't is zeventig jaar geleden en toen heeft grootmoeder zulke prachtige aardbeien gevonden en en „Ik heet kabouter Wortel man frn mijn taak is het voor de .planten te zorgen, die gedurende den kouden tijd. diep in den grond, veilig slapen Zij mogen niet wor den gestoord Maar komaan, ik zal je je vrijpostigheid vergeven. Vertel mij alles eens." „Tjie-ie-iep!" riepen de roodborstjes en weg vlogen ze. 't bosch in. alsof ze zeggen wilden, dal hun taak nu was afgedaan en dat ze heel tevreden waren over hun werk. Liesje vond 't wel een oogenblik naar, dat haar kameraadjes haar nu alleen lie ten. maar weldra vpreat zij 't in haar ijver om Kabouter Wortelman toch maar goed alles te vertellen van moeder en moeders aorgen. Terwijl zij sprak, klaarden de nevelen hoe langer hoe meer op. Het winterzon netje kwam weer te voorschijn en de sneeuw schitterde weer op de rotsen en op den grond Wortelman doofde nu zijn lantarentje uit. Een vonkje viel daarbij op de sneeuw. Onwillekeurig volgde Liesje 't met haar blik en een kreet van overgroote ver rassing ontsnapte haar in de sneeuw aan haar voeten ontdekte ze eenige frisch- groene, krachtige aardbei enplanten, vol groote, rijpe, donkerroode vruchten 1 Zij wist niet of zij waakte, dan wel droomde. Vol verrukking knielde Liesje neer om ze goed te bekijken. „Waar de tranen, die je uit liefde voor je moeder geschreid hebt. zijn neergedrup- peld. is de grond week geworden; die tra nen zijn er in doorgedrongen, diep. heel diep. tot daar. waar de planten slapen en zij hebben vermocht wat anders slechts de warme krachtige zonnestralen kunnen doen, zij hebben het nieuwe leven gewekt enzie kind, zie hier de vrucht: aard beien in de sneeuw!" zoo sprak Kabouter Wortelman plechtig. Liesje wilde haar dank stamelen, maar toen zij opkeek, was hij reeds verdwenen. Nog even onderscheidde zij het tipje van zijn mosgroen mutsje in de rotsspleet. Meer dan verheugd verzamelde 't kind al de vruchten in haar schortje. Maar wat waren 't er veel! Hoe zij ook plukte, steeds zag zij weer meerdere rijpe, prachtige aard beien in de sneeuw. Men kon niet zien. dat er van geplukt was. Eindelijk had zij er zooveel als zij maar bij mogelijkheid kon dragen. Zoo licht en blij als een vogeltje liep zij met haar kost baren 9chat door 't bosch Liesje wilde maar meteen naar de stad gaan om de zeldzame vruchten te verkoopen. En morgen wilde ze weer aardbeien in de sneeuw plukken en overmorgeno, er waren er nog zoo veel! Nog voordat de korte Decemberdag ten einde was verkocht Liesje haar aardbeien voor hoogen prijs aan den voorn aamsten fruithandelaar in de stad Hij bestelde da delijk een nog veel grootere bezending voor het Nieuwjaarsdiner van den koning en beloofde Liesje een zak vol goudstukken, ale zij hem die prompt op tijd nog zou kun nen levpren. Nu was er een einde aan allen nood? Moeder kon haar 9chuld betalen, zij kon met haar kinderen in 't huisje blijven wo nen en niemand van hen had meer gebrek aan voedsel of kleeding of wat ook 't Spreekt vanzelf, dat grootmoeder ruim schoots in dezen zegen deelde en ook de goede roodborstjes die op Nieuwjaarsmor gen al weer vrooliik tjilpend in de venster bank zaten kregen een leventje, zoo heer lijk. als roodborstjes 't maar kunnen wen» schen door 0. E. DE LILLE HOGERWAARD. Twee kleine eekhoorns in 't heel groote 1 boech Zitten fjjo nootjes te knabb'len; Twee kleine kleuters uit t huis op de hei Loopen druk samen te bobblen. Eensklaps blijft 't wandlende tweetal tra staan, Vragen san Pluimstaart een nootje. Kun j"er eeo missen, een heel kleintje maart Geef het ons dan met je pootje. Einders, legt Pluimstaart. ga ganw toch naar huist Wjj kunnen wel nootjes missen, Maar het wordt donker, heel donker in t boscb, Mak'lijk kun je je rergissen. I Als je rerdwaalt en je huis niet meer wee^ Hnil je vast tranen met tuiten; Denk aan je Moeder; zij zoekt je gewis, Loopt misschien n n al naar bui tee. Ja, Vader Eekhoorn, je nebt wel gelgk, Zeggen de kinders, ik groet je. D'ef khoren wuift met zijn poot hen nog na, Zegt tot zjjn yrouw; Aardig goedje I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 30