Een Wïislukie Verrassing blijven staan. Er lag een vriendelijke glim lach op zijn gelaat. Vanaf dit oogenblik wa ren de Padre en mevrouw Lovell vrienden voor het leven. „De sterren, Signora," zei de oude man, „hebben mij dit heerlijke oogenblik bezorgd. Ik weet niet, hoe ik mij uitdrukken moet, maar hetgeen ik zoo juist gezien heb, zegt mi], hoeveel wij u verschuldigd zijn. U bent al heel goed voor ons kleine gravinnetje ged weest en God zal u beloonen, zooals Hij mij hierheen geleid heeft." Hij sprak ltaliaansch en mevrouw Lovell drukte Juanita stijver tegen haar aan. „Het kleine wat zei u?" vroeg zij verbaasd. „De gravin Juanita di Condicci, mevrouw, die op geheimzinnige wijze uit Venetië ver dween, hoewel men zeide, dat zij naar een kostschool in Londen gebracht werd, nu ongeveer twee jaar geleden. Ilaar oom, Signor Ugo di Condicci was haar voogd. Om den schijn te redden heeft hij kwasi wijd. en zijd naar zijn nichtje laten informce- ren. Hij deed zelf9, alsof hij ontroost baar was over haar verlies. Ik heb altijd gedacht, dat hij verscheiden menschen om gekocht heeft, want van zijn jeugd af was hij zelfzuchtig, onbetrouwbaar en wreed. Er hing voor hem veel af van Juanitas ver dwijning. Onmiddellijk nadat de gravin Juanita's moeder gestorven was, stuur de hij Jacques en mij weg. Bij mijn terug komst in Venetië kon ik niets omtrent het kind vernemen, hoewel mij een adres be loofd was. dat ik echter nooit ontving. Signo* Ugo zei, dat haar kindermeisje, Sabina, het kind kwijtgeraakt was en dat het zeker ge storven zou zijn. Hij is van plan haar be zittingen tot de zijne te maken, maar acht het oogenblik daartoe nog steeds niet geko men. En dit zal nimmer aanbreken 1 De goe de God heeft het verhoed". „Bezittingen?" vroeg mevrouw Lovell verbaasd, „maar dan is Juanita „Een gravin en de erfgename van haar vader. Zij is de eigenares van het oude kas teel van Bargellico in Toscane, dat welis waar min of meer vervallen is, maar waar bij veel vruchtbare landerijen en olijfboo- men behooren. En dan is er nog een huis in Venetië, dat eens een beroemd paleis was. Dat behoorde aan haar moeder; zij is daar gestorven." Mevrouw Lovell kon geen woord uitbren gen. Zij keek Juanita, die haar opnieuw om helsde, en die gedurende bijna twee jaar zoo heel veel voor haar geweest was. slechts aan. Zij zou haar gaan verliezen en het weesje, wier bekoring en bevalligheid allen verbaasd en verrukt had. was een rijke Ita- liaansche gravin, voor wie de toekomst al lerlei dingen verborgen hield, welke niet bij Nafferby hoorden. Iloe kon een jong meisje zonder iemand, die van haar hield, in haar nabijheid, daar haar plaats innemen? Me vrouw Lovell had al deze rijkdommen wel op den bodem der zee kunnen wenschen. „Maar Padre", zei Juanita, „Padre Fran cesco. ik heb dat alles nu niet meer noodig. Nooit wil ik teruggaan naar een plaats, waar Oom Ugo is en Bargellico is heel stil en eenzaam. Ik haat het oude. donkere huis in Venetië Alles herinner ik mij nu weer, maar mijn huis is in de Lavendelhut en Nafferby. O, stuurt u mij asjeblieft niet te rug naar de plaats, waar Moeder gestorven is. Het was er zoo somber,- zoo vreeselijk somberl De gondel was heelemaal bedekt met bloemen ik ging mee en bleef stil in de gondel, terwijl zij Moeder onder de cy- pressen legden. O nee, ik wil daar niet graag teruggaan!" „Juanita," riep Alfred plotseling uit. „je ging in een gondel, die met bloemen bedekt was, naar het eiland-kerkhof? Al dien tijd heb ik geweien, dat ik je ergens gezien had, vóór ik je in de Londensche straat hoorde zingen en vóór ik je in het Ziekenhuis leer de kennen. Maar nu herinner ik mij alles weer. Het was op dien dag in Venetië, toen Moeder mij verteld had, dat ik naar een zie kenhuis moest. Je ging onder de Brug der Zuchten door." „Ja," stemde Juanita in. „en ik keek naar de sterren en voelde mij zoo vreeselijk ver laten in Italië. Stuur mij alsjeblieft niet weg Padrel Laat mij in Engeland blijven!" „Omdat zij éénmaal een Engelsche vrouw moet worden," viel Alfred haar bij. Juanita keek hem dankbaar aan. „Ja," zei zij. „En ik weet wat mooisl Laat Alfred het kasteel en het huis en alle landerijen en olijfboomen hebben. Ik heb ze niet noodig; maar hij is zoo knap op school en hij kan evengoed ltaliaansch spre ken als ik. Laat hem dan maar graaf wor den. Ik wil alles aan hem geven". Alfred kreeg een kleur, schudde het hoofd en fronste de wenkbrauwen. „Dat kan immers toch niet!" riep hij uit. „De prettige tijd is voorbij". En hij zuchtte diep. Zijn moeder keek hem met een plotselin- gen angst en groot medevoelen in haar oogen aan. Zonder Juanita zou de Laven delhut voor hen beiden al heel eenzaam en verlaten zijn. „Laten we daar nu niet over praten," was alles wat zij zei. „En wat zijn we vree selijk onbeleefd door onzen gast maar in den tuin te laten staan! Tom, Sara en Jim zul len niet begrijpen, waar wij het zoo druk over hebben". ,,Nee, ik begrijp er geen steek van," mom pelde Tom. „Voor mij is het allemaal pot jeslatijn en het i9 een ellendig gevoel, dat ik er heelemaal buiten sta". Sara had echter het voornaamste nieuws gehoord en was naar haar keuken terugge gaan, waar zij Jim Dixon vreemd liet opkij ken van haar talenkennis. „Of ik ltaliaansch ken? Wel, je zou je zelf, als je geen ltaliaansch kende, niet ver staanbaar kunnen maken in dat akelige, vuile land, waar ik zooveel jaren geweest ben. En zij is een gravin ik zeg het je een geboren gravin. We hebben altijd wel gezegd, dat ze iets bijzonders was met haar lieve, donkere oogen. Maar een gravin i Ik wil wel eerlijk bekennen, dat ik daar nooit aan gedacht heb". „Wat zal de dominee er wel van zeggen?" was alles wat Jim zei. „Lieve help, ja!" mompelde Sara, die op dat oogenblik heelemaal vergat, dat zij eerst erg gesputterd had tegen de komst van Jua nita in de Lavendelhut. Ja, als iemand het in dat oogenblik gewaagd zou hebben, hier op te zinspelen .zou zij zelve heel verwon derd zijn geweest. „Ik ga het dadelijk aan mijn Yrouw ver tellen". kondigde Jim aan. ..Ik heb de Italianen eigenlijk nooit mogen lijden" begon Sara weer, „maar die Padre heeft een £oed gezicht." „Wel, 't is de oude baas uit 't Grijze Kas teel!" zei Jim nu. „Lieve help!" riep Sara weer uit en zij verbaasde zich nog meer, toen Juanita even later haar avonturen verhaalde. (Wordt vervolgd). Koentje de Wit's moeder was niet zoo heel rijk; ze was weduwe, leefde van een klein pensioentje en kon er dus geen dienst meisje op na houden, zoodat ze alles zelf moest doen. Maar Koentje was een aardig en gewillig ventje van bijna tien jaar oud en hielp dus óók wat mee, door na school tijd en op vrije middagen boodschappen te doen. En over die hulp was moeder de Wit zóó tevreden, dat zij hem een prettige va- cantie beloofde. „Als alles meeloopt en ik ben wat vroeg klaar met het huiswerk. Koen", zei ze, „dan gaan wij iederen namiddag naar het bosch, de boschjes of de duinen, en daar blijven we. dan totdat het donker wordt." Ik zou ook zoo graag in de vacantie eens op een morgen naar Scheveningen gaan, moeder", stelde Koentje voor. „Als we 's morgens vroeg opslaan, en ik help u met alles, dan kan het best; vindt u ook niet moes?" Moeder de Wit moest even lachen, toen het ventje zoo sprak. „Nou, help me dan maar eens flink op dien morgen, hoor baas je", zei ze. „Dat zal ik, moeder," beloofde Koentje, „als u mij dan ook maar van te voren ver telt welken dag wij er heen gaan". Zoo kwam de groote vacantie I Alles liep mee, ook het weer. En omdat Koentje op school zoo goed zijn best had gedaan en een prachtig rapport meebracht, bedacht zijn moeder iederen dag een ander pretje voor hem, dat natuurlijk niet veel mocht kosten. Maar dat vond Koen toch altijd heerlijk, vooral als hij mocht spelen met andere kinderen in de boschjes of waar ook. Er kwamen ook in dien vacantietijd heel warme dagen, dan was het in het kleine huisje van moeder de Wit vreeselijk warm, en op zoo'n drukkend warmen dag sprak moeder dan ook tot Koentje: „Wel vent, wat zou je er van zeggen, als we morgen eens heel vroeg opstonden, vlug het huis werk deden en dan naar het strand gingen? We kunnen dan nog best daarheen wande len, en sparen zoodoende twee dubbeltjes tramgeld uit. We nemen ons twaalf uurtje mee, en drinken limonade bij een tentje. Wel. hoe vindt je dat plannetje?" „O fijn, "moeder!" riep Koentje. „En hoe laat gaan we dan van huis?" „Als 't meeloopt, tegen negen uur, jon«< gen", was het antwoord, „maar dan moet ik vlug doorwerken en vroeg opstaan, want de straat moet morgen ook geschrobd wor den." Koentje zei noch vroeg iets meer. Hij dacht na over een heerlijk plannetjeI Hij wilde moeder helpen! Hij zou haar eens verrassen met de straat, 't was maar een klein straatje, voor haar te schrobben. „Ik zal morgen heel vroeg opslaan", dacht hij, „en eens fijn de straat gaan schrobben!" Wat zal Moeder dan opkijken, als zij buiten komt! Wat zal zij blij zijn, dat ik haar zoo heerlijk heb geholpen!" Met die gedachte ging Koentje dien avond naar bed. Moeder had hem beloofd dat zij hem om half zeven zou roepen, dan ging de wekker af, en zou zij zelf ook op staan, vlug den boel aan kant maken en thee zetten. En dan zorg jij voor de boter hammen. hoor jongen", zei ze, „maar eerst moet je brood gaan halen, want we zullen lang niet genoeg in huis hebben; je weet, de zeelucht maakt dat je honger krijgt". „Best, moeder", had toen Koentje gezegd. Doch van zijn plannetje zei hij geen wooid. Den volgenden morgen werd hij gelukkig vanzelf wakker, 't Moest nog héél vroeg zijn want 't was buiten nog heel stil. Hoe laat het was, wi9t Koentje dan ook in de verste verte niet. Maar in een wip was hij uit bed, kleedde zich vlug aan en liep naar het keu kentje, waar hij al dadelijk een grooten em mer zag, dien hij met water vulde. Den straatbezem vond hij ook al gauw, maar waar het goed stond, waarmee moeder altijd de straat schrobde, dat wist Koentje niet. „Is, geloof, zeeppoeder," mompelde hij; ,,'t zit in zoo'n blauw pakje. Moeder gebruikt het ook altijd, als zij aan het wa9schen is, dus moet het hier loch wel in de keuken te vinden zijn...." Koentje keek eens rond, begon ook in de kast te snuffelen, en hij zocht en zocht overal, totdat hij eindelijk een blauw pakje vond, waarin een wit poe-, der. dat best het zeeppoeder kon zijn, het welk moeder altijd voor het straalschrobben gebruikte. „Ja. 't kan niet anders," mom pelde hij. „Dat moet het wel zijn. En moet ik nu dat zeeppoeder in het water doen of moet ik het op p~ '-•-•at strooien en dün het water er op -*<- Moe doet moeder dat toch altijd?" Even later stond Koentje besluiteloos, maar hij had tot nadenken niet heel veel tijd. en zoo besloot hij dus maar om het poeder op de sleeneh te strooien, daarna het water er over te gieten en dan flink met den bezem te schrobben. Hij strooide toen den inhoud van het vrij groote pak over de steenen van het straatje voor de huisdeur uit, sprenkelde er wat water over, doopte daarna den bezem in den emmer, zoodat die flink nat werd en begon toen uit al zijn macht de steenen ermee te bewerken. „Hè, ik dacht niet, dat het zóó moeilijk ging," mompelde hij. „Wat gaat dat akelig stroef! Er komt heelemaal geen zeepschuim, en als moeder de steenen schrobt, dan komt er altijd schuim.Weer begon nu Koen tje met schrobben, maar hield weldra even op. „Wat wordt de straat toch raar" zuchtte hij. „Die plakt heelemaal vast aan den be-, zem! Zou dat altijd zoo zijn, ook als moe der schrobt? Hè, wat gaat het toch akelig; 't gaat steeds stroever!" Koentje deed al zijn best om de straat 9choon te krijgen, maar in plaats van schoon, werd ze al viezer en kleveriger, zoodat Koentje, geen raad we tende wat nu te doen, begon te huilen. Juist was op dit oogenblik de wekker af- geloopen Moeder was uit bed gesprongen en wilde Koentje wekken. Maar vreemd keek

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 18