VOOR DE JEUGD LEIDSCH DAGBLAD (o. 47. Vrijdag 3 December Anno 1926 I •-•Li I 11;«-# 111 ltêêè«ti«»«£»é*« 111 )e Schitterende Starren Naar het Engelsch van F. BONE. Vrg bewerkt door O. E. de Lille Hogerwaard. I Hoofdstuk X. Groote verslagenheid. Al /e broodjes en lekkernijen waren in de [retige magen verdwenen en de jongens Btpeu nog wat tusschen de rotsen. Zij jachten er alleen maar aan Sara uit den leg te blijven en merkten heelemaal niet, Lk Juanita op haar eigen houtje aan het fandelen was gegaan. Zrj misten haar niet lens. Intusschen maakte Sara een praatje let de vrouw van Jim Dixon, die een kan ■arme melk gebracht had. Zoo kwam het, dat het geruimen tijd murde, vóór iemand Juanita miste en toen Eg dit eindelijk deden, dachten zij nog, pt zij schelpen zocht, zooals zij wel meer Wd. Eindelijk floot Sara op het fluitje, dat ickrouw Lovell haar meegegeven had en arop de kinderen bjj haar moesten tomen. Zij begon nu de mand weer in te fekken. Tom en Alfred kwamen nog niet huw en Sara moest voor den tweeden leer het sein laten weerklinken, vóór zij er jehoor aan gaven. [„Waar is Nita?" vroeg Alfred, zoodra fc Sara zag. „Ik heb haar in een heel'en |d niet gezien." T„ls ze dan niet bjj jullie?" vroeg Sara Irtaf. I „Nee, maar je moet mij niet zoo boos Inkijken. I k weet niet, waar ze is." „Ik zou nog liever een oude badvrouw pillen zijn, die den heelen dag met de enen door het zoute water loopt, dan een paar kinderen te moeten passen!' [ei Sara zenuwachtig. J „0, maar op ons hoef je niet te passen," fepen de jongens te gelijk uit Alfred er nog aan toe: I „Kom Sara, wees nou niet op eens zou •ommig. We hadden zoo'n heerlijken rond." [,AUes goed en wel," zei Sara weer. „Jon- liis zijn nu eenmaal jongens en ik ben lij. dat ik er nooit een geweest ben. Gaan piie haar nu dadelijk zoeken en zeg haar iar, dat ik heel boos op haar ben, omdat i9 weggeloopen en zoo lang wegblijft. is werkelijk te groot voor zulke ondeu- jnde streken." l.IIet is heelemaal niets voor Juanita," pi Alfred hoogst verbaasd. Zelfs Tom keek [ïgstig rond. Beide jongens dachten met Jhrik aan hun onpleizierige ontmoeting [et de zigeunerin, die hun gevecht gestoord M. Zij durfden er echter niet over spreken. („Waar kan ze zijn?" riep Tom uit, l..'k Wou, dat ik 't wist!" antwoordde Jfred, die in dat ééne oogenblik Tom meer fendschap toedroeg, dan hij gedaan had, fds hij in Nafferby gekomen wa9. [..Ga jij dien kant uit, dan loop ik zóó!" Hom nu. „Juanita! Ju-a-ni-ta-a!" kwam echter geen antwoord en de fsens werden hoe langer hoe ongeruster. 1 hadden plotseling een bang vermoeden, f hun speelkameraadje op de één of an- pe onverklaarbare wijze verdwenen was. «ouden zij het opgewekte, vriendelijke gezichtje van Juanita wel ooit weer terug zien? Haar lieve stem ooit weer hooren? Tom zoowel als Alfred voelden een mist voor hun oogen komen. Tom had vóór dit vreeselijke oogenblik niet geweten, dat hij zooveel van Juanita hield. En hoe was het Sara le moede? Sara, die altijd afgaf op het Italiaansche volk en heelemaal niet gesteld was geweest op Juanita's komst in de Lavendelhut. Toen Alfred eindelijk bij haar terugkwam in de hoop Juanita daar misschien te vinden en hij tot zijn ontsteltenis zag, dat dit niet het geval was, deelde hij Sara zijn angst mede. „Je wilt toch niet zeggenstamelde zij, „dat jij haar nergens vinden kunt en dat die ellendige zigeunervrouw met jullie gesproken heeft? Waarom hebben jullie mij dat niot eerder verteld? Oh oh ohl natuurlijk heeft die vrouw het lieve kind meegenomen! Och, och! wat moeten we doen? Als we maar wisten, hoe we haar konden helpen! Wie weet, wat ze haar doen! „O nee, Sara, zeg dat niet! Laten we nog eens heel goed zoeken. Misschien misschien is zij van een rots naar beneden gevallen!" Alfred snikte het nu uit. „Maar dan is ze zeker dood!" riep Sara vertwijfeld uit. „Oh oh! wat zal mevrouw wel zeggen? Zij is zoo op het kind gesteld en ik och, ik hield ook zoo vreeselijk veel van haar." Sara's tranen stroomden nu ook. Op dit oogenblik kwam Tom terug. „Ze is niét van de rotsen gevallen," zei hij hijgend. ,Ik ben onderlangs geloopen en heb alle plaatsen, waar ze gevallen kon zijn, afgezocht. Ze zat toch niet naar huis gegaan zijn?" „Naar huis? En dat zonder ons? Nee, zoo iots zal ze niet gedaan hebben. Ze hebben haar gestolen! Daar gaat niets van af! Maar laten we naar huis gaan, dan weten we zeker, dat ze daar niet is We moeten John Dixon en Tom's vader en nog veel meer menschen vragen ons te helpen zoeken. We moeten haar vinden." Alfred wilde wel. dat Oom Dunslane het niet behoefde te weten, want die zou na tuurlijk iemand zoo niet allen te gelijk de schuld geven. Maar hoofdzaak was: Juanita te vinden en de jongens liepen met Sara naar huis zonder een woord te zeggen, behalve, dat zij nu en dan bleven stilstaan om luid Juanita's naam te roepen. Zij kregen echter geen antwoord. Het ecnige geluid, dat zij hoorden, was het ge- krijsch der zeemeeuwen. Van Juanita was nog altijd geen spoor te bekennen. Zwijgend naderden zij de Lavondelhut. Het was later geworden dan zij afgesproken hadden en mevrouw Lovell stond reeds aan de deur naar hen uit te kijken. Niemand durfde het haar vertellen. Eindelijk vatte Sara moed. „U hebt alle reden naar ons uit le kij ken. mevrouw," begon zij. „En als u na vanavond zegt, dat ik niet geschikt ben om op de kinderen te passen, hebt u groot gelijk." „Ik begrijp je niet, Sara," zei haar mees teres verbaasd. ..Wat wat is er gebeurd?" „O Moeder, we zijn Nita kwijtgeraakt we zijn Nita kwijtgeraakt I En Sara denkt, dat de zigcunervrouw haar meegenomen heeft," snikte Alfred het plotseling uit, ter wijl hij zijn armen ora den hals van' zijn moeder sloeg en Tom zich omdraaide om zijn tranen te verbergen. „Alfred! Sara! Wat bedoelen jullie toch?" vroeg mevrouw Lovell op een toon, die maar al te duidelijk verried, welk een groote plaats het Italiaansche meisje in haar hart had ingenomen. „Bedoelen?" vroeg Sara. „Ik bedoel niets. We mogen geen seconde verloren laten gaan. Ik zal zelf dadelijk naar Jim Dixon en den veldwachter loopen. als u Tom dan naar zijn vader stuurt. De brievengaarder en de oude schaapherder zullen zeker ook wel willen helpen zoeken. Als Alfred even naar den schaapherder gaat, mevrouw, en u naar den brievengaarder „Ja Sara, dat zat het beste zijn," stemde mevrouw Lovell in en de jongens begaven zich dadelijk op weg. „Iemand zal mijn arme, kleine meisje toch wel weten te vin den! O, waar kan ze zijn? Ze heeft al ge noeg ellende doorgemaakt in haar korte leven!" riep Alfred's moeder uit. Intusschen had Sara een lantaarn aange stoken. „Ik wou, dat zij veilig was en alle narig heid mij overkomen was," zei Alfred. „Ik ookl" voegde Tom er verlegen aan toe4 maar hij zag, dat zijn tante tegen hem glimlachte, niettegenstaande haar angst. „God zegene haar," zei Sara, terwijl zij haastig wegging. Binnen enkele minuten was het heele dorp in rep en roer. De brievengaarder was bezig naar alle kanten den veldwachters en politieposten te telegrafeeren: een zigeuner vrouw aan te houden, indien deze in den nacht met een twaalf-jarig meisje voorbij mocht komen. De veldwachter was onmiddellijk op zijn fiets gesprongen en den weg naar Scarbo rough opgesneld, waar het zigeunerkamp het laatst gezien was. Ifij was er van over tuigd, Juanita te kunnen opsporen, maar de vrouwen van Nafferby schudden het hoofd, klemden haar eigen kinderen, voor zoover deze nog niet naar bed waren, tegen zich aan en legden ze ter ruste. Geen der moeders dacht dien avond echter aan sla pen. Juanita had niet voor niets anderhalf jaar met een vriendelijk woord voor ieder een op de lippen door het dorp geloopen. Geen enkele moeder kon naar bed gaan, terwijl zij wist, nat Juanita zoek was. Mevrouw Lovell nam zich ernstig voor: nooit, zoo lang zij leven mocht, meer haar toestemming te geven voor een picnic bij maneschijn. Maar het was ook hier: de put dempen, als het kalf verdronken is. Waar in de groote wereld was Juanita? Blijkbaar nergens! Jim Dixon had een groot gedeelte der kust, waarvan hij elke spleet kende, afge zocht. Er was geen plekje, dat hij dien nacht niet nauwkeurig met een touw en een lantaarn onderzocht Steeds grooter werd zijn vertwijfeling, want ook hij had Juanita lief gekregen. „Het is bijné. niet in te denken, dat er geen spoor van het arme kind te ontdek ken is!" zei hij in zichzelven. „Het lijkt wel, of zij in den grond verdwenen is." Hij wist niet. welk een groote waarheid zijn woorden bevatten; terwijl hij ze uit sprak, dacht hij aan de geheime gang, waarin Alfred en Juanita zooveel belang

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 17