Een Poppenruzietje.
De Tijden zijn veranderd
ook voor de Dieren.
Aller lei.
ANEKDOTES.
Er was groot rumoer in de speelkamer.
■Twee van de poppen hadden hevige ruzie,
■'en langzamerhand waren zich anderen
piet 't geval gaan bemoeien.
De kwestie was, dat de grootste pop,
Truusje, lang de lieveling van haar Moe
dertje was geweest. Maar nu was er, se
dert eenige weken, een ander popje bij
gekomen, een heel modern, met een aar
dig snuitje, pagehaar en leuke kleeren
aan, dat bijzonder in Moedertje Lotje's
smaak 6Gheen te vallen, ten minste als
ze in de speelkamer kwam, was tegen
woordig altijd haar eerste gang naar Loes
je, zoo heette 't meuwe popje, dat ook het
mooiste plekje had bij 't raam, zoodat het
alles kon zien, wat er op straat gebeurde.
Dit hinderde de oudste pop erg, zij voel
de zich door deze achteruitzetting te kort
gedaan in haar rechten als oudste. „Wat!
zoo'n jong ding, zoo'n piepkuiken, moest
haar verdringen Had ze dat aan Moe
der Lotje verdiend, zij, die altijd zoo goed
de orde wist te bewaren onder de poppen
en dieren van de speelkamer!" En dat
waren er niet weinig.
Om te 'beginnen: Trijntje, de Noord-
HoHandsche 'boerin, «Q Flip, de jongens
pop, en Deetje, 't bakerkindje, en Ti-Seng,
de öhinees, Slim, het aapje, en Teddy
beer, benevens de koeien en schapen,
poesen en honden van de speelgoedboer-
derij; allen hadden haar gehoorzaamd en
nu had ze blijkbaar op eens bij haar Moe
dertje afgedaan. Dat vond ze niet mooi
van haar en trok ze zich erg aan. Zij kon
het met verkroppen, en cp een nacht, toen
allen in hum sliepen, kwam 't dan ook
tot hooge woorden. De oorzaak was ta
melijk onbeduidend.
De „nieuwe", zooals Truusje het popje
minachtend noemde, had haar verteld, dat
ze deze week, met Moeder Lotje meegiDg,
jjit logeeren. „Dat is toch niet waar!"
had Truusje uitgeroepen.' ,,Ja, heusch",
zei Loesje, „Moeder zei 't me, na het
jeten."
„Dat ifl wat moois, anders ging ik al
tijd mee, maar sedert, jij je hier ingedron
gen hebt, is alles veranderd", zei pop
{Truusje boos.
„O, jé", dachten de anderen, „dat loopt
.•niet goed af fcusscben die twee", en ze
'spitsten hun ooren; dat gaf nog eens een
.verzetje in hun eentonig leventje, vonden
re. Alleen de groote hangklok keek kalm
en bezadigd op dat alles neer, terwijl ze
haar langzaam tik-tak, tik-tak deed hooren.
i En jawel! Loesje, boos geworden door
flat woord „ingedrongen", wilde dit TruuR-
rje betaald zetten, en antwoordde: „Ik be
grijp best, waarom Moeder Lotje mo mee
[wil hebben."
„En waarom dan?" vroeg Truus. „Ik
pen toch precies als altijd."
3,Wel, dat is 't juist. Je ziet er zoo wan
hopig ouderwetsch uit, en je gezicht,
nou hm 1"
'Nu werd Truusjepop woedend, want dat
ïlkoh" z& juist 't minst van alles velen, dat
jer ismalend over haar uiterlijk werd ge
lsproken.
Wat, nou hm", riep ze uit, „dacht je
>gsoms, dat ik met zoo'n jongenskop zou
willen loopen als jij, en met rokken tot
hoven mijn knieën, ik wou nog liever!"
j,Neen, dat is je ook met geraden, want
zou je geen van beiden staan. Ik zie je
'al met korte rokken, met die dunne bee-
men, recht aU boonestaken, er uit", cn ze
Jiet een smadelijk lachje hooren.
De jongenspop en de Chinees moesten
(heimelijk lachen en gaven elkaar een knip-
Ijoogje. „Zoo'n bijdehandje toch", dachten
[ze, „die durfde heel wat zeggen", maar ze
hielden zich stil, want Truusje was toch
Overigens altijd een beste kameraad ge-
fweest. Alleen Teddybeer, die ook de spo
ten droeg van veel gebruikt te zijn, nam
ft' openlijk voor Truus op.
ïiOch, Truusje, trek je er maar niets
{van aan, wat dat piepkuiken zegt, je moet
Jmaar denken: ze is niet wijzer."
3,Piepkuikenja gelukkig ben ik nog
Jong en niet zoo'n oude brombeer als jij
het wordt tijd, dat Moeder Lotje je aan
'den voddenman meegeeft; je pels zit .vol
kale plekken.
„Zie je'^, zei Truusje, „zoo doen ze
nou tegenwoordig, ze hebben heelemaal
geen ontzag meer voor de ouderen."
„Och ja, Truusje, ze bedenken niet, dat
ze ook niet altijd jong en frisch blijven,
maar zij zal het wel ondervinden," zei
Teddy.
Loesje lachte 'n beetje uit de hoogte. Zij
was nog zoo jong en kon zich nog zoo
moeilijk in dien tijd indenken, die leek
haar nog zoo oneindig ver af.
Deetje, die wakker geworden was van
al dat ongewone rumoer, begon te huilen,
en was haast niet tot bedaren te brongen,
en Trijntje zei:
„Zie je, dat heb jullie nou van dat kij
ven, Moeder Lotje mag toch meenemen
wie ze wil. Wat hoef jij altijd te gaan!
Een ander mag toch ook wel eens aan de
beurt komen. Ik ben ook nog nooit mee
geweest, maar ik beklaag er me toch niet
over. Ze is overigens heel lief tegen me,
en niks trotsch, ai ben ik maar een boerin,
netje."
Slim, 't aapje hoorde de heele, geschie
denis kalm aan, dacht er het zijne van,
maar hield wijselijk zijn mond, nu hem
niets gevraagd werd. Hij vond, dat de
beste manier om het allen goede vrienden
te blijven. Ja, ons aapje had zijn naam niet
voor niets gekregen.
Truusje probeerde nu 't kleine Deetje
weer stil te maken, en deed dit zóó lief
en moederlijk dat Loesje bjj zichzelf dacht:
„Ze is toch eigenlijk wej goedig, en 't is
natuurlijk wel zielig voor haar, dat zij nu
zoo overgeslagen wordt, maar ze had haar
tijd nu eenmaal gehad, dacht ze, met de
zelfzucht der jeugd; nu kwam zij aan de
beurt. Ze zou echter maar eens probee
ren weer vrede te sluiten, 't was toch ook
niet aardig van haar, Loesje, geweest, om-
zoo iets te zeggen.
„Zeg, Truus", zei ze, „ik kan er na
tuurlijk niets aan doen, dat Moedertje
Lotje mij meeneemt, maar als we daar
ginds zijn, zal ik vragen, of zij wat moois
voor je wil koopen. Wat zou je graag wil
len hebben
En Truus, die ook maar liever vrede
wilde sluiten, want zij was van nature
heel rustig, antwoordde.
„Nu, een nieuwe jurk, maar geen korte,
hoor", zei ze, met een lachje.
„Goed, ik zal maken, dat je ze krijgt."
„Zij is toch nog de kwaadste niet," zei
Truusje, verteederd, tegen de hangklok:
„ik heb haar misschien wel wat verkeerd
beoordeeld.
En deze, bedachtzaam als ze steeds
was, schudde haar 6Ünger heen en weer,
alsof ze dacht:
„Wat kunnen poppen toch domme we
zentjes zijn!"
ANNA K.
Er was eens een vosje, dat, snoeplustig
zooals alle vosjes zijn, erg veel van wat
lekkers hield. Maar heel slim was dit vosje
nu juist niet. Want op een dag, toen hij
in het bosch wandelde en daar op één der
takken van een dikken beuk een raaf zag
zitten, dacht hij bij zich zeiven, vooral
omdat ook deze raaf een stuk kaas in haar
bek had: „Wel, die raaf zit op een boom
tak en zij heeft een fijn stuk kaas in haar
bek! Zou zij misschien een achter-achter
achter-kleinkind zijn van dien dommen
vogel, die rich, een paar honderd jaar ge
leden, zoo voor den gek liet houclen door
wijlen mijn over-oveir-over-grootvader En
zouden de raven nog altijd zoo dom zijn,
als in dien ouden tijd? Wacht, dat wil
ik toch eens dadelijk onderzoeken, want
ik heb een geweldigen honger, en dat stuk
kaas ziet er heerlijk uit!"
Ons vosje, dat zich natuurlijk wonder-
slim dacht, deed toen juist als wijlen één
zijner voorvaderen in de bekende fabel
van La Fontaine, en hij begon dus tot de
raaf met een allervriendelijksfte stem te
zeggen: „O, wat ben ik toch blij, dat ik
je eindelijk heb gevonden, schoone raaf
met je glanzende, zwarte vederenWant
weet jet ik zocht je reed» overal, ot schoo*
ne zangeres! Ja, ik zocht je, omdat ik van
eenige mijner vrienden hoorde, dat je zulk
een heerlijke stem bezit. Is dat zoo Ach,
zing dan óók iets voor mij, gij groote zan
geres!"
Misschien was deze raaf toevallig even
ïjdel, als eens haar voorvader uit de fabel
was. Maar 't kan ook -van boosheid ge
weest zijn, dat zij op eens den bek opende
en Heintje heftig begon toe te krassen.
Doch hoe 't ook zijn mocht, het stuis kaas
viel uit haar bek en, heel dicht bij Heintje,
op den grond. Nog heftiger ging de raaf
toen met krassen voort, alsof het haar
speethet stuk kaas to hebben verloren.]
Maar Heintje lachte zijn echten vossen-
lach, en toch bleek hij niet meer zoo slim
te zijn als zijn rasgenooten uit den over-
ouden tijd. Hij overtrof ten minste in dit
geval niet alle andere dieren in slimheid.
Neen, nóg slimmer dan ons vosje, was i
vader Eekhoorn, die zijn nest had in één
der boomen in de nabijheid van den beuk!
Blijkbaar lag het vlugge diertje reeds lang
op de loer, want zoodra zag hij het si.uk
kaas op den grond vallen, of hij 6prong er
op af, kaapte vlug het lekkere hapje voor
vosje's neus weg, en liep er meer naar zijn
holletje terug.
Nagekeken door de ra-af èn door Heintje,
verdween vader Eekhoorn in zijn hol. De
raaf kraste nog veel heftiger dan straks.
En Heintje zuohtte een echten vossen-
zucht, keek toen naar de raaf en dacht:
„Ach ja, de raven hebben in al de jaren
nog niets van hun domheid en nog veel
minder van hun ijdelheid vorloren! Maar
er kwamen in dien tijd andere dieren op
de wereld, die slimmer en behendiger zijn,
dan wij, vosjes! Aoh, ja, wij leven thans
ook in een heel anderen tijd, dan toen mijn
voorvader uit de fabel nog leefde! Toen
was het voor ons, vossen, heter dan nu
met al die nieuwe dingen, en vooral met
die vlugge dieren..."
Nog eens zuchtte Reintje, één diepen
zueht, en daarna liep hij hongerig verder
het bosch in.
TANTE JOH.
Een verstandige hond.
Iemand bezat een zeer goed opgevoeden
hond. Het dier had maar één gebrek en
dit kon men hem niet afleeren n.l. het snoe
pen. Zijn baas zette hem daarvoor altijd in
den hoek. Eens toen de kleine Tippy. zoo
heette de hond. weer gesnoept had en zijn
baas niet thuis was, ging hij netjes in den
hoek opzitten. Hoe verwonderd was zijn
baas, toen hij Tippy bij zijn thuiskomst in
dan hoek ontdekte. Spoedig zag hij echter,
dat er uit de melkkan gesnoept was en be
greep hij, dat het slimme dier zichzelf reeds
bij voorbaat gestraft had.
Ingezonden door Willy de Neys.
Tante„Neen maar, Jantje, wat ben
jij groot geworden. Als je zoo door blijft
groeien, dan wordt je noe grooter dan je
vader."
Jantje: „Lekker, dan kan Vader mijn,
broeken afdragen."
Ingezonden door Nico van Wijk.
Dokter: „U heeft üet aan uw krachtig
gestel te danken, dat u weer gered is."
Patiënt: „Nu dat is mooi, dan ben ik u
dus geen cent schuldig."
Ingezonden door Cornelis Jean Lissenberg.
Misverstand.
In een tram zit naast een dame een
kleine jongen vewchrikkelijk te snuiven.
Eindelijk zegt de dame: „Maar jongen,
heb je dan geen zakdoek bij je V'
„Ja zeker", is het antwoord, „maar die
leen ik niet zoo maar aan vreemde men-
schen."
w