Fabel van Lessing.
Opstel over de Koe
Moeilijke dingen het eerst.
Allerlei.
Tarwijl Alfred naar het gezang luisterde,
keet hij naar het uitspansel. De mist was
nu opgetrokken. Juist één enkele ster flik
kerde boven de invallende schemering. Als
een vriendelijk oog keek zij op Alfred neer
alsof zij hem helpen wilde en hij nafn zich
ernstig voor haar te volgen en liever te
'kijken naar de heldere sterrenlucht dan
naar de modderige straat waar zijn beenen
hein van geen nut waren.
„Freddy," klonk het plotseling op ver
schrikten toon achter hem, „Freddy, hang
toch niet zoo uit het raam. Je zult er nog
uitvallen."
„Hallo Sara," riep Alfred nu vroolijk int.
„LuisteT eens naar dat meisje. Ze zingt een
Italiaansoh liedje, dat van de sterren."
„Hang nu niet langer uit het raam," zei
Sara weer. „Gooi haar maar wat geld toe
en sluit het raam dan. Het wordt koud."
,Jk heb alleen Italiaansoh geld en daar
beeft ze hier niets aan."
„Laat baar dan maar met rust."
In het volgend oogenblik schrikte Sara
hevig van een gil. dien Alfred uitte. Zij
snelde naar het raam en hield hem aan
eijn jas vost."
„Alfred 1 Wil je er dan met alle geweld
Oibvallen?" riep zij verontwaardigd uit.
Hij hooide haar echter niet.
Op straat was het meisje al zingende een
eindje doorgeloopen. Plotseling kwam er
met veel vaart een auto uit een zijstraat
Zij scheen echter niets te zien of te hooren,
Sana en Alfred hingen nu beiden uit het
raam. Dé eerste hield Alfred nog steeds
bij zijn jas vast Het heele verkeer scheen
als bij toowerslag stil te staan, terwijl twee
politieagenten een meisje met een bruine
vlecht van den grond optilden en ergens
binnen droegen.
Haar oogen waren gesloten. Eén aim
hing slap langs haar lichaam neer en zij
scheen niets te bemerken van hetgeen er
met haar gebeurde.
„O Sara, zou zij dood zijn?" fluisterde
Alfred hevig onfdaan.
„Nje, ze is niet dood, Freddy, alleen
maar bewusteloos, het. arme, kleine ding."
zei Sara, wier hart nu vol medelijden met
het arme zangeresje was. „Kijk, daar komen
ze al aan met een brancard. Ze zullen haar
naar het Ziekenhuis brengen.
„O Sara," fluisterde Alfred nu ver
schrikt. „Zullen ze mij ook in zoc'n akelig
ding naar het Ziekenhuis brengen?"
„Nee, lieve jongen. Jij gaat deftig met je
moeder in een taxi. Een brancard wordt
voor ongelukken gebruikt. Maar zie eens,
hoe voorzichtig zij er haar in leggen. Zij zul
len wel goed voor haar zorgen. Freddy,
Kom nu maar mee om wat te eten."
Langzaam ging Alfred van het raam weg.
Doch terwijl hij aan tafel zat, waren zijn
gedachten nog steeds bij het meisje, dat
hem zoo-bekend voorkwam en dat vóór
het ongeluk gebeurde met zoo'n lief stem
metje het Italiaansche liedje gezongen had.
Dit liedje klonk hem den geheelen avond
in de ooren, en zelfs nog den volgenden
Bag, toen dokter Worihington hem kwam
onderzoeken en zei, dat hij zoo spoedig mo
gelijk naar het Ziekenhuis moest.
In de taxi hield hij de hand van zijn moe
der stijf vast. Hij probeerde te denken aan
Ben tijd, dat hij weer uit het Ziekenhuis
zou komen en als andere jongens over
straat loopen. Doch toen zij het groote,
hojge Ziekenhuis naderden en de taxi lang
zaam begon te rijden, klopte zijn hart zóó
luid, dat hij dacht, dat zijn moeder het zou
kunnen hooren.
Zij'wenkt mij haar te volgen
Te doen wat is mijn plicht; -
Wie naar de sterren opkijkt.
Ziet in het donker licht
zei hij in zichzelf en hij was blij, dat hij dat
arme meisje het Italiaansche liedje had
hooren zingen. In het volgend oogenblik
stopte de taxi en zag hij zóóveel vreemde
dingen om zich heen, dat hij bijna vergal
Bat hij daar als patiënt kwam. In een lift
gingen zij naar boven, naar een verdieping,
waar de groote ramen, wijd open stonden
en men de zilveren Theems kon zien.
Een vriendelijke zuster kwam naar hem
toe en begroette Alfred, alsof zij de beste
vrienden waren. Een aardig, klein kamertje,. I
dat van een groote zaal afgeschoten was. 1
werd hem als het zijne aangewezen. Hij
was eigenlijk verbaasd, dat hij zich lang
niet zoo ellendig voelde, als hij zich voor
gesteld had. dat het geval zou zijn.
Jn de zaal, waar zij doorgegaan waren
stonden twee lange rijen witte bedden. Er
lagen overal kinderen in. Geheel aan het
einde, vlak bij zijn kamertje, lag een meisje
met een bleek gezichtje en een lange, bruine
vlecht.
Alfred bleef onmiddellijk stilstaan, toen
hij haar zag en riep uit:
„Wie is dat?"
„Ik zou blij zijn, als je het mij 'zeggen
kon," antwoordde de Zuster, en zich tot
mevrouw LovelI wendend, ging zij voort:
„Het is een treurig geval. Zij werd hier
gistermiddag met een gebroken arm binnen
gedragen en wij kunnen niets van haar te
weten komen. Zij is een klein Italiaansch
meisje, dat wel Engelsch verstaat, doch niet
in staat is iets mede te deelen en geen bloed
verwanten schijnt te hebben."
„Alfred kan vloeiend Italiaansch spre
ken," zei mevrouw Lovell glimlachend. „En
ik ook. Zoodra zij mag opzitten, zullen we
eens met het meisje praten en zien, of we
wat voor haar kunnen doen."
„Ja Moeder, ja," stemde Alfred gretig toe.
„Het is het meisje, van wie ik u verteld heb.
Ik zag, dat ze aangereden werd. Zij was
het ook, die dat liedje van de sterren zong.
En
Alfred zei echter nïefe van de met bloe
men bedekte gondel, die hij onder de Brug
der Zuchten gezien had.
(Wordt vervolgd).
De strijd der dieren om den
voorrang.
Er ontstond eens een heftige strijd onder
de dieren om den voorrang. Eindelijk zei het
paard, om aan den twist een einde te maken
„Laat ons den mensch raadplegen, hij be
hoort niet tot de onzen en kan dus slechts
te onpartijdiger zijn".
„Maar heeft hij daartoe wel het ver
stand?" liet een mol zich hooren; „want om
onze, dikwijls diep verborgen gaven te ont
dekken, heeft men wel een buitengewoon
verstand noodig."
„Goed gezegd!" zei de veldrat
„Zeker!" riep nu ook de egel, „ik geloof
nooit, dat de mensch daarvoor genoeg ver
stand heeft."
„Zwijgt allen, gij dwazen 1" sprak het
paard; „wij weten 't reeds; die zich op de
rechtvaardigheid van zijn zaak het minst
durft verlaten, is altijd het eerst bij de hand
om het verstand van zijn reohter in twijfel
te trekken."
De mensch werd recher.
„Een enkel woordje, alsjeblieft, vóór gi]
uw vonnis velt," zei de deftige leeuw.
„Naar welken maatstaf wilt gij onze meer
dere of mindere waarde bepalen?"
„Naar welken maatstaf?" herhaalde de
mensch, „wel, naarmate gij ons meer of
minder nut verschaft!"
„Prachtig!" schimpte de beleedigde leeuw.
„Hoever zoudt gij mij dan wel beneden den
ezel stellen! G ii kunt onz° rechter nie' zijn
o mensch! verlaat onze vergaderingI"
De mensch verwijderde zich
„Nu!" spotte de mol, terwijl de veldrat en
de egel hem weer toejuichten, „nul Ziet ge
wel paard, dat de mensch onze rechter niet
kan zijn? De leeuw denkt er al precies zoo
over als wij."
„Maar ik heb daartoe vrij wat beter
gronden dan jij," zei de leeuw en wierp
een blik vol diepe verachting op den mol.
De leeuw vervolgde: „Als ik het goed na
ga, dan is die strijd om den voorrang geen
aasje waard. Houd mij voor den voornaam
ste of geringste 't kan mij niet schelen.
Mij is het genoeg, dat ik weet, wie ik ben!"
En met statigen tred verliet fyj de tergade-
ring.
Toen volgden hem de wijze olifant, de
koene tijger, de ernstige beer. de sluwe vos,
het edele paard, kortom allen die hun eigen
waarde voelden of meenden te voelen.
En wie verlieten het laatst de vergade
ring en bromden hard over den slechten af
loop? Dat waren de aap en de ezel.
Een klein boerenmeisje moest eens een
opstel over de' koe maken. Met papier en
potlood gewapend, liep zij naar het weiland
van haar vader om daar de koeien te bc-
studeeren. Zij ging op een steen zitten,
keek eenigen tijd naar een koe en schreef:
„Koeien zijn groote dieren met lange
slaarten. Zij eten steeds maar door, zon
der op te houden. Zij hebben groote oogen,
waarmee ze je aankijken en horens om de
hekken open te duwen, als ze van het ééne
weiland naar het andere gaan."
Juist toen de koe in het gras wilde gaan
liggen, kwam er een trein voorbij Het
schrille fluiten der locomotief maakte het
dier aan het schrikken en het rende naar
de plek, waar het meisje zat. De laatste gaf
eon gil en vluchtte achter een haag Toen
zij zich weer veilig voelde, waagde zij het
nog eens om te kijken en wat zag zij daar?
De koe was op het punt het papier, waar
zij haar opstel op begonnen was te maken
en dat zij bij haar overhaaste vlucht had
laten vallen, op te etenl
Het meisje liep nu langzaam naar huis
en schreef haar opstel opnieuw. Aan het
slot stond:
„Koeien houden van opstgllen, want onze
koe at het mijne op."
„Tante," zei Dora Wolters, terwijl zij
haar tante gade sloeg, die bezig was met
strijken, „ik begrijp er niets van. Waarom
strijkt u toch alle groote moeilijke stukken
het eerst?"
„Wel," antwoordde mevrouw Verhage,
Dora's tante, „dat maakt het strijken van
de volgende stukken gemakkelijker. Vroeger
had ik de gewoonte met de zakdoeken en
handdoeken te beginnen en eiken keer. ats
ik er één klaar had, dacht ik weer: „Lieve
hulp, straks komen de grootere stukken en
eindelijk Be allergrootste. Vooral de ge
dachte aan deze laatste drukte mij den ge
heelen tijd onder het werk als een zware
last. Maar. nu ik het zaakje omgekeerd heb,
strijk ik met plezier."
,Lk geloof. Tante, dat ik het nu begrilp,"
zei Dora lachend „Ik zal, als ik met mijn
huiswerk begin, ook de moeilijke dingen
het eerst doen."
En Dora's huiswerk-maken ging vanaf dit
oogenblik van een leien dakje.
De meeste uitvindingen hebben wij aan.
toevallige omstandigheden te danken, hoe-
wel het niet van allen bekend is, wat er
aanleiding toe heeft gegeven. Van de uit
vinding van het glas lezen wij, dat eenige
Phoeniciërs aan het strand, waar heel fijn
zand lag, wilden koken. Zij zetten de ke
tels op stukken salpeter, maar door het
vuur smolt salpeter, zand en asch door
elkander, en toen het bekoeld was, ver
kregen zij het eerste glas.
Aan den oever der zee weidde een Phoe-
nicisch herder zijn schapen. Op eens komt
zijn hond met een schijnbaar bebloeden
bek naar hem toe Bij nader onderzoek
bleek het, dat het geen bloed was, maar
het sap van de pürperslak, waarvan de
hond de sohelp met zijn tanden verbrijzeld
had. Hierdoor werd het purper ontdekt cn
leerde men het kleurend vermogen van
dit sap kennen, waarvan men zich te Ty-
rus zoo meesterlijk bediende.
Men vindt bij oude volken soms zeden
en gewoonten, die wel waard zijn nog
heden nagevolgd te worden. Zoo prentten
de Perzen hun zonen bovenal liefde tot de
waarheid in, omdat liegen een schandelijko
ondeugd was. Daarom verboden zij het
maken van schulden, want schuldenmaken
leidt tot liegen; maar wat vooral een wijs
bevel was: het werd ieder ten strengste
verboden te spreken van wat zij niet moch
ten doen.
Het Oostenrijksche regiment infanterie
Koning van Hannover was in 1859 uit Ita
lië Innsbrüok weder binnengerukt. Met