Wolven in Artis. der struisvogel teelt waren kuikens van een j paar dagen wel zestig gulden w^ard. Dat 1 krijgen wij er nu niet voor, doch er valt toch nog een flink duitje mee te verdie nen." „Je hebt zeker veel werk met het schoon houden der lampen en het verzorgen der eieren?" „Ja nogal l Als de machine vol eieren is, heeft Paul geep rustig oogenblik. 2e moe ten steeds gekeerd en nauwkeurig gadege slagen worden. Voortdurend opletten ï's een eerste vereischte om een goed struisvogel- kweeker te worden." Een Kafferjongen bewaakte in den zon neschijn een twintigtal kuikens en een ander zwartje bracht hun hun rantsoen maïs. „Zoo nu en dan geven we hun ook ge- N malen beenderen en zout, doch hun meeste voedsel pikken ze op het terrein. Zij eten van de struiken, die hier en daar staan." „Is het waar, dat zij van alles inslikken?" Vroegen de jongens. „Ja, zij slikken spijkers, steenen, glas, leer, hout en van alles in, doch zij doen 'eigenlijk niets anders dan een vogeltje in een kooi, dat een korreltje zaad oppikt. 'Alleen gaat bij hen alles in het groot. Zij hebben die harde dingen noodig om hun voedsel te maken. Maar kom, we moeten ons haasten; dit is de „plukkraal", waar hun veeren tweemaal per jaar worden uitge trokken." f ,,Doet dat geen pijn?" „Niet erg en de veeren, die iedere Hot tentot en Kaffer hier voor niets kan krij gen om zich op te sieren, kosten zooals jullie weet heel wat in Europa. Je zult eens zien. hoe druk wij het krijgen, als het plukken begint. Er valt dan heel wat te sorteeren, te wasschen en - te verpakken. Maar ik denk. dat jullie evenals ik lang zamerhand zult gaan voelen, dat het etens tijd wordt. Op een anderen keer zullen we nog eens gaan zien, wat er vandaag bij inschiet." Zij lieten Paul nu in het kamp achter. Dick hield zijn stok zorgvuldig voor de jon gens en zichzelf en leidde hen zoo weer over het terrein der familie Witvleugel. Vermoeid en hongerig kwam het drietal thuis. (Wordt vervolgd.) (Grim, Gram en Grom.) Door G. J. VISSCHER. 'tls mij niet bekend, waarom ik hier den naam Grim gekregen heb. Misschien wel, omdat ik er nog al grimmig uitzie en omdat ik van nature niet tot de vriendelijkste Artisbewoners behoor. Mij dunkt, dat ik er reden toe heb, om iBe menschen boos aan te kijken. Ik ben in Rusland geboren en daar zou ik graag gebleven zijn. Niet omdat de Rus- |sen zoo goed voor mij waren. O neen! Maar ik liep daar vrij rond in de bosschen en door de grassteppen. Ik haalde mijn kostje op, dan wat beter en dan weer wat minder, maar ik kwam er toch. i Ratten, muizen, eekhoorns, honden, alles was van mijn gading, als ik ze maar krijgen kon. Ook zag ik wel eens een ziek kalf of een dood schaap. Daar had ik wel drie 'dagen genoeg aan en ik bleef net zoo lang in de buurt, totdat er niets van over was. Menschen durfde ik niet aan. Kijk, zie Je, zoo'n mensch heeft wel geen gevaarlijk gebit, maar hij is bijzonder handig, d. w. z. de voeten van zijn voorpooten, die hij „ban den'' noemt, weet hij op een manier te ge bruiken, waarvan je gewoon versteld staat. Hij grijpt daarmede een zwaar stuk hout of ijzer, of een steen, zoodra hij iemand van ons ziet, en berg je dan maarl Soms ook bedient hij zich van een pistool of een ge- Weea. Daarmee gooit hij, zelfs op groofen afstand, een kogel naar je toe met zóóveel kracht, dat het dingetje, als het je aan den linkerbeen treft, er aan den rechterkant Weer uitkomt. Gaat zoo'n kegel door je oor of door je staart dat kan nog. maar als hij onderweg door de longen of door je hart of door je hoofd gaat, zeg dan maar wel- te-rusten. Een klein mensch, „kind" genaamd, is niet zoo gevaarlijk, maar blijf daar ook maar af, want de oudera laten den aanval VP. «en kind nooit ongewroken. Toch heb ik Wel eefl3 een mensch aan gevallen, maar dat was in den winter. We waren wel met ons twintigën wolven en we waren razend van honger. Een boer reed alleen in een wagen met een oud paard er voor door het bosch. Toen waagden wij den aanval. En wat denk je, dat ge beurde? Hij had een geweer bij zich en schoot er drié van de onzen dood. Die drie werden door de Zeventien anderen verslon- deh en in dien tijd bereikte de boer hei dorp, waar hij thuis hoorde. Den volgenden dag ging ik er met een kameraad op uit, om te kijken, ot we iets konden snappen. Daar kwam dezelfde boer met wel tien anderen, allen te paard, op ons af en er begon een wilde jacht De paarden waren weldoorvoed en wij waren verzwakt, door het lange vasten. We wer den doodmoe en zij haalden ons in. Eerst mijn kameraad, die werd doodgeslagen Toen ik en ik Zou hetzelfde lot ondergaan hebben, als er niet één uit den troep ge schreeuwd had: Haiti Grijpt hem levend!" Ik kon niet meer loopen. Ik keerde me cm. De haren op mijn rug stonden over eind, ik legde mijn ooren in den nek en ik knarstte op mijn tanden. Bonst Kletst Plompt Een hagelbui van touwen en netten viel mij op het lijf. Ik werd omver getrokken en zóó gebonden, dat ik mij niet verroeren kon. Twee dagen later zat ik opgesloten in een ijzeren kooi en na een lange spoorrer- kwam ik in Amsterdam aan, waar ik in „Artis" gebracht werd In hetzelfde hok, waarin ik nu nog zit. Ik beet in alles, wat ik met mijn tanden kon bereiken en Van dien tijd af heet ik Grim. Zes weken later kreeg ik in 't hok naast me een anderen wolf tot buurman; hij werd Gram genoemd. In 't begin grijnsden we elkaar aan en hadden ze ons toen in-een hok gedaan, dan zouden we elkander leslijk hebben toege takeld. Maar langzamerhand gewenden we san elkaar. We vertellen onze geschiede nis. Hij was een Hongaar. Hij was gevangen in een wolfskuil. Dat is een kuil van vier meter diep en een meter of zes ift omtrek. Daarin had men een stuk paardenvleesch gelegd, dat niet meer zoo heel frisch was. Gram had dat al heel gauw in den neus gekregen en zijn trek was groot. Om te voorkomen, dat an dere dieren, bijv. schapen of runderen in den kuil vielen, was er een schutting om heen gezet van anderhalve meter hoogte. Daar sprong Gram gemakkelijk overheen. Hij verslond het vleeseh, maartoen kon hij niet meer uit den kuil. Weldra floot de trein ook voor hèm en ook hij reed naar Amsterdam en zoo werd hij mijn buurman. Toen de oppassers zagen, dat wij door de tralies heen heel Vreedzaam onze snui-, ten tegeq elkaar wreven, werd Gram bij mij binnengelaten. In de eerste dagen stonden we nog extra onder toezicht, maar we waren niet zoo onnoozel. Om le gaan vechten. We waren veel te blij, dat we gezelschap aan elkaar hadden en Gfatn mocht bij mij blijven. Daar varsehaén op een morgen in het vorige hok van Gfarh nummer drie; dat was Grom. Die droeg Zijn naam Aet eere. Hij knorde en bromde van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Wij zeiden niets, maar we hielden heta altijd in het oog. 'tWas een wolf op hooge peoteft, statig, maar tamelijk schraal. Later vernamen We, dat hij een geboren SpanjaArf was. In de eerste dagen wou hij niet eten. Daarmee wilde hij den oppasser plagen, maar die trok er zich niets van aan. Eiken morgen kreeg hij eon stuk vleeseh. Heel voornaam rook hij of eVen aan, dan keerde hij zich om en hij Het het verder onaan geroerd. Maar 's middags kwam de oppasser weer. Hij keek naar het vleeseh, haalde het weg met een ijzeren haak, sneed het mid dendoor en gaf Gram en mij elk de helft. Drie happen en weg was het! Grom groihde nog hafder dan gewoonlijk, maar dat liet ofts koud. Het duurde niet lang, of we kregen zijn vleeseh niet meer; hij at het zelf op. Langzamerhand werd hij een beetje spraakzamer. Ik vroeg hem, of hij uit eigen beweging naar Amsterdam gegaan was „Neen!" bromde hij. „Gevangen met netten en touwen vroeg ik. ;,Neen!" „In een wolfskuil gelokt?" zei Gram. „Ook niet!" „Wat dan?" „Mijn fijne smaak was mijn ongeluk." „Je fijne smaak?" ..Ja. Eij ons in de Pyreneeën waren veel schapen en honden en ratten, maar ik hield alle.en van geitènvleesch. Op een nacht wist ik door te dringen in een klein, steenen schuurtje, dat als geilenslalletje gebruikt werd. Het beestje was klein, maar fijn. Den volgenden morgen vond zijn baas alleen de horens en de hoeven. Drie dagen later kwam ik er weer langs. Nu; zou er toch geenmèhl klonk het daar binnen en de deur stond open Eén sprong en ik kon weer aan den maaltijd be ginnen Maar bonsl Daar sloeg de deur dicht en ik hoorde den grendel er voor schuiven De baas had mij verwacht en hij had op den uitkijk gestaan. Eerst dacht ik. dat de doodstraf op mij toegepast zou wor den, maar mist.. Ik werf gekneveld en ver kocht aan een handelaar in wilde dieren. Die leverde mij af aan Artis." •„Is Spanje hier ver vandaan?" „Niet zqo heel ver. Mijn overgrootvader is wei eens in' Holland geweest. Wij zijn eigenlijk uit Frankrijk afkomstig. Mijn over grootvader woohde in de Arfehnen en in een kouden winter raakte hij in de Bel gische Ardennen verdwaald en zoo kwam hij in Holland,'in de buurt van Eindhoven. Maar o weel ln alle Hollandsche kranten verscheen het bericht; „Er is een wolf ge zien in den ofntrek van Eindhoven." Dat was een groote zeldzaamheid, want er kwamen in heel Nederland geen wolVen meer voor. Dat- is nu ongeveer vijf en veer tig-jaar geleden. Den volgenden dag waren alle hotels in EifidhoVen overvol met jageti en die hadden zeker wel vijftig honden meegebracht. Die beesteD maakten een leven als een oordeel en mijn opa maakte gauw. dat hij wegkWam. Tot zijn geluk liep hij den goe den kunt uit én twee dagen later was hij weer in Frankrijk." „Ik geloof graag, wat je daar vertelt," zei ik, „Eén van mijn voorvaderen, een vol bloed-Rus. is ook in Holland geweest." „Weet je t wel zeker?" groihde Grom ,,'tls echt waar!" zei ik. ,,'tfras in 1813. Een zekere Napoleon was in 't jaar daar- voor met een groot leger naar Ruslahd ge komen en toen hij moest terugtrekken, stierven er onderweg zóóveel paarden, dat een heele troep Russische wolven het groote leger volgde, dóór Duitsohland, tot in Neder land toe en daar was de grootvader Van tnijn grootvader ook.bij." „Iemand van mijn famiiie is ook in dit land geweest," zei Gram. „Van jouw familie?" zei Grom en hij keek den Hongaar ongeloovig aan. „Wat moest die er doen?" „Hij wou huisknecht worden bij jouw overgrootvader," zei Gram. „Maar toen hij hoorde, dat die weer vertrokken was, is hij weer teruggegaan Daar Hongarije." Wat Grom toen opspeelde! Hij had Grim wel willen verscheurenl Juist kwamen er tWee oppassers voorbij. „Zie je wel?" zei de eene. ,Jij wou dien Spaanschen wolf al bij de ahdére in 'thok doen, maar daarmee kunnen we nog wel een maandje Waohten." Het duurde wezenlijk nog vijf Weken, vóórfat men het waagde. Grom bij ons toe te laten, maar nu is hij er toch. We kunnen het tamelijk goed met elkaar vinden, miar Grom heeft Gram zijn spotternij nog niet heelemaal vergeven, en als ze -elkaar pas- seeren. happen ze wel eens naar elkaar. „Kijk eens, wat een gebit!" zeggen de bezoekers dan.. fk hoop, dat het tusschen die twee nóóit tot vechten, komt, want dan konden ze wel eens veroordeeld worden tot eenZame op sluiting en dat zou voor ons drieén een ramp zijn, Want al zijn we wolven we houden toch veel van gezelligheid.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 16