Hst Droom Lucifersmeisje.
De jongen kreeg een kleur. Zou hij Va
der vragen, wat cr in de muts zat
Op hetzelfde oogenblik zei Vader:
„Ik begrijp het wel! Je bent zeker
nieuwsgierig, wat er in mijn muts zit. Ik
heb wat voor jullie meegebracht, kinde
ren."
Hij nam nu de muts en hield haar zóó
laag, dat zelfs Babje er gemakkelijk in kon
kijken, want de kinderen waren nu allen
om hun vader heen gaan staan.
.Kleine kuikentjes!" riep Babje uit.
,,Neen, jonge eendjes!" verbeterde Anna
haar zusje.
„Jonge gansjes zijn het", zei Rudi en
Mina bevestigde dit, terwijl zij er nog
aan toevoegde:
„Vier stuks en zoo groot en sterk al!"
„Ja, zei Werner, „en dat is maar geluk
kig, want anders hadden zij het er stellig
niet levend afgebracht. Toen ik ze op
vis elite, zat er niet veel leven meer in.
De rivier had ze meegevoerd. Wie weet,
welk een lange reis zij reeds achter zich
hadden, toen het mij gelukte zc met mijn
vischnet op het droge te halen."
„Waar zou de moedergans zijn?" vroeg
Mina ernstig. „Arme kleintjes!"
„Ja, dat weet ik niet. Misschien is zij
onderweg opgevischt, misschien ook is zij
omgekomen."
„Mina!" riep Babje nu uit-. „Niet zoo
bedroefd kijken- Heb je ie pijn gedaan?"
Werner legde zijn hand op Mina's schou
der.
„Am kind", zei hij medelijdend, „die
jonge gansjes wekken waarschijnlijk een
droevige herinnering in je op. Zorg maar
goed voor de arme dieren; het zijn wees
jes evenals jij. Geef ze brood en aardappe
len. Maar nu moet ik noodig weg."
Hij kuste zijn kinderen op het rijtje af,
gaf Mina een hand en zei: „Dat je het
varken cn de geit niet vergeten hebt, zag
ik, vóór ik het huis inkwam. Maar vóór
den nacht kijk je nog wel eens in den stal
om te zien, of alles in orde is, is het niet?"
„Zeker", zei Mina vriendelijk, terwijl zij
de fleur Voor Werner op£pmaa.kte.
,,Pe regen en de storm ziin iets minder
geworden," zei zij en toen Werner met een
„Goddank!" het huisje verliet, grendelde
zij de fleur weer.
,,lk weet, wat ik doe," juichte 'Anna.
,,De gansjes moeten een groot nest heb
ben Bij deze woorden holde zij naar den
zolder en kwam even later mot vier oude
plankjes van gelijke grootte t-eriig. Hiervan
maakte zij een vierkant, legde stroo bin
nen in en zette de gansjes in hun nest.
„Kijk, dat dacht ik wel!" riep Rudi uit,
toen er een plank omviel. „Zoo gaat het
niet." En met groote krachtsinspanning
6leepbe hij vier baksteenen aan. ,,Nu heb
ben de planken een steuntje en kunnen
zij niet omvallen!"
Mina had intusschen voor wat eten ge
zorgd, maar Anna smeekte haar zóó, de
kleintjes te mogen voeren, dat zij toegaf.
Dat was een pretje op zichzelf! Aan den
storm en den regen buiten dachten de kin
deren nu nauwelijks meer. Gelukkig waren
deze werkelijk wat bedaard en gelukte het
de zon zelfs door hot dikke wolkengordijn
heen te breken. Toen Mina de luiken open
maakte, wilden de zonnestralen zeker eens
zien „wat de Werners toch uitvoerden."
Dit meende Rudi ten minste, toen Met
plotseling weer licht om hen heen werd.
Hoewel Mina nog altijd ernstig keek, moest
zij toch even lachen om hetgeen hij zei.
De kinderen waren allen in bewondering
voor de jonge ganzen en zelfs de kleine
'Albert trappelde van plezier.
De zon verdween echter weer even snel,
als zij gekomen was en de avond viel in.
En met hem kwam de zandman. Het klei
ne gezelschap werd moe en de eon na de
andere werd naar bed gebiacht.
Alleen Mina voelde geen vermoeidheid.
Zij had ook nog heel wat te doen en weg
te ruimen en bovendien naar de dieren in
den stal te kijken. Het was al laat, toen
zij met alles klaar was en een blik op de
klok wierp.
„Over negenen all" riep zij uit. „En
vrouw Werner is nog altijd niet terug. Als
maar geen ongeluk gebeurd is!"
Dezo gedachte deed haar over al haar
ledematen beven. „Zouden de Sitters haar
hulp ook in den nacht niet kunnen mis
sen Of walden zij haar misschien den
moeilijken terugweg besparen Zij kon het
niet gelooven. Maar zelfs, al zou vrouw
Werner er gebleven zijn, dan zou Sitter
toch wel gezorgd hebben, dat zij een bood
schap kregen.
Ongedurig liep Mina in het vertrek heen
en weer. Ontelbare malen bleef zij voor
het raam staan luisteren, of zij geen naae-
rende voetstappen hoorde; alles bleef ech
ter stil. Zij hoorde slechts het eentonige
neervallen van den regen. Nu en dan huil
de daar tusschendoor een enkele wind
vlaag, doch het haalde niet meer bij den
storm, welke over dag gewoed had.
Als maar geen vallende tak vrouw Wer
ner in het voorbijgaan gekwetst of zelf9
gedood had! Als de brug over de beek
eens door het opstuwende water wegge
slagen wa€, misschien juist op het
oogenblik, dat zij er over liep. Als de
woeste watermassa haar maar niet had
meegevoerd
Het werd Mina steeds angstiger te moe
de. Reeds éénmaal nu zes jaar geleden
hadden de ontketende natuurkrachten
een groot ongeluk over haar gebracht. In
haar herinnering zag zij ze weer vóór zich,
do woeste, bruisende golven, welke in dien
ontzettenden nacht plotseling haar lief ge
boortedorp overstroomd hadden. Zij hoor
de weer het noodgelui der kerkklokhet
om hulp roepen van vrouwen en kinderen,
die zich in gevaar bevonden, klonk haar
weer in de oorem. 't Was haar, als hoorde
zij weer het ineenstorten van de tuinschut
ting en den houten stal, het roepen der
mannen, die zich haastten te redden, wat
er nog te redden viel. Het geheele onbe
schrijfelijk treurige tooneel van dien kom
mervollen nacht stond haar weer voor
Elly was in een booze bui. Ze was ge
woonlijk nogal medelijdend en daarom goed
voor alle mcnschen. die kwamen bedelen.
Maar nu, in haar booze bui, was ze onheb
belijk tegen iedereen. Zij had zoo juist weer
een bedelmeisje, dat_ met houten knijpertjes
liep, vrij boos toegesnauwd: „Kom, ga weg
met je gebedel, vies kind!"
Zonder nog iets te durven vragen, was
ioen het meisje heengegaan, maar toen had
Elly nog meer 't land. omdat zij het bleeke
snoetje en de droeve oogjes van het meisje
met de knijpertjes niet kon vergeten. Toch
ellendig! En dat het nu juist op Woensdag
middag zoo regende! Kom, ze zou maar wat
gaan lezen, dan zou het bedelkind wel uit
haar gedachten gaan! Zoo dacht ontevreden
Elly. toen ze opstond van 't berenvel, waar
op ze zat, en naar haar boekenkastje liep.
Daar greep ze liet eerste 't beste boek, en
juist „Andersen's sprookjes!"
't Was een van Elly's liefste boeken,
bijna alle sprookjes kende zij reeds. Ze ging
teen weer terug naar 't berenvel, bladerde
even in het mooie boek, ên alsof t zoo we
zen moest, begon ze met „Het Lucilers-
meisje", waarin ze weldra zóó was verdiept,
dat ze werkelijk het bedelmeisje vergat.
Maar zoo lezende het mooie sprookje, dat
ze bijna van buiten kende, kwam Klaas
Vaak; die liet Elly's hoofdje al meer en meer
op het boek zakken en bracht haar zóó in
het land der droomenl
't Was winter. O. 't was dien dag zoo
vreeselijk koud! En toch rnoest Elly in haar
dun en versleten jurkje de straat op. Ach.
hoe goed had ze het toch gehad, toen vader
en moeder nog leefden, en zij. Elly, alles
had, wat ze maar kon wenschen! Nooit leed
zij toen koude, noch honger. En nu? Ach,
sinds ze bij die booze vrouw Plak in huis
was, had ze geen leven meer. Door weer en
wind moest zij de straat op, om lucifers te
verkoopen. O. daar kwam vrouw PJak al
met liet mandje! Zou ze nu al op weg moe
ten? W^eer zonder boterham? Ach, cn ze
had toch zoo'n vreeslijken honger! Hoor.
daar riep vrouw Plak: „Kom. neem het
mandje, luilak!" En toen duwde zij haar het
mandje, vol doosjes lucifers toe.
„Krijg ik niet eerst een boterham, moe
der Plak?" vroeg Elly.
„Neen, hoor, eerst moeten alle lucifer-
verkocht zijn," snauwde boos de vrouw
„Gisteren heb je ook al niets verkocht.
„Dat kon ik ook niet helpen," zei Elly
met een droef stemmetje. „De menschen
loopen zoo hard: niemand bleef staan om
een doosje te koopen. En als ik aanbelde
•aan de huizen, dan joeg men mij weg en
zei: „Kom, ga weg met je gebedel, vies
kind!"
„Kom, houd op met die praatjes," bromde
de vrouw. „Ik wil, dat je centen thuis
brengt. En nu, vooruit, de straat op!" Ruw
duwde zij toen Elly de deur uit.
Daar stond toen 't arme kind koud en
hongerig op den weg en keek naar de men
schen. Ach, wat liepen die vandaag toch
weer hard.. O, daar kwam een oude heer
aan, die er wat vriendelijker uitzag, dacht
Elly. Ze liep op hem toe en vroeg: „Ach,
mijnheer, koop toch alsjeblieft een doosjs
lucifers! Ik heb het zoo heel erg koud!"
„Ja, kind. ik ook" sprak de oude heer, ei
hij liep vlug door. Zoo ging het telkens, a!
Elly haar lucifers aanbood. En hoe ze ook
smeekte, geen der voorbijgangers kocht haar
lucifers. Heel lang had ze al geloopen. straat
in, straat uit, en ook had ze op het plein ge
staan, waar 't zoo heel erg koud was. Maar
nog geen enkel doosje had zij verkocht. En
haar honger werd steeds grooter. Ook drong
de natte sneeuw door haar gebarsten
klompjes, zoodat haar voetjes pijn deden van
koude. En. haar handjes waren zóó ver
kleumd, dat zij bijna het mandje niet meer
kon vasthouden. Maar toen ze juist wilde
gaan schreien van ellende, zag ze een kerk.
Ze liep er heen en zette zich neer voor de
kerkdeur. Maar de kerk scheen leeg, wan!
er kwamen geen menschen uit. En al kou
der werd Elly. Daarom begon ze, juist zoo
als het lucifersmeisje in Andersen's
sprookjes, een lucifertje aan te steken, om
daarbij haar handjes te warmen. Maar o,
toen gebeurde er zóó iets vreeselijks! Geen
heerlijke dingen zag ze toen, zooals hel
meisje uit het sprookje! Neen, Elly zag al
leen een vreeselijke vlam uit het mandje
opstijgen en toen begreep ze, dat al haar
lucifers hadden vlam gevat, en zij dus geen
enkel doosje meer kon verkoopen. Wat
moest ze nu toch beginnen. Naar vrouw Plak
durfde zij niet meer terug te keeren. Die
zou toch denken, dat zij wèl lucifers had
verkocht en het geld had versnoept! O. en
dan» zóu zij nooit meer eten krijgen en ze
zou dood gaan van den honger 1
Toen Elly aan dit alles dacht, begon ze
vreeselijk te huilen, cn toen ging ze huilen
de liet kerkportaal binnen. Daar begon ze
nog harder te huilen en ook riep ze snik
kende:' „Ach, Onze Lieve Heertje, ik weet,
dat mijn eigen lief moedertje niet bij me
terug kan komen, omdat ze nu bij U in den
Hemel is. Maar, ach, brengt U mij toch naar
Moedertje, en laat me toch niet weer naar
vrouw Plak, die zoo boos op me is, teruc-
keeren...." Toen Elly dit had gezegd,
scheen het haar waarlijk toe, dat Onze Lieve
Heer haar smeeken had verhoord en haar
bij haar eigen lieve moeder in den heme!
had gebracht. Want 't was juist, alsof zij
moeders lieve stem hoorde, die tot haar
sprak: „Maar Elly-lief, wat is er toch voor
vreeselijks met je gebeurd? Waarom lig je
zoo hard te snikken op het berenvel? O, kijk
toch eens, je mooie sprookjesboek l 't is
heelemaal nat van je tranenl Kom, sta eens
op, en word wakker!" Elly sloeg, nog slaap
dronken, haar betraande oogen naar moe
der op, en toen.„O, moeder, moedertje!"
riep ze opspringend van het berenvel. „0.
wat heerlijk toch, dat ik u nog heb, en va
der ook, en dat alles maar een vreeselijke
droom was! Want, verbeeld u, ik droomde,
dat ik bij vrouw Plak, u weet wel, de vtouw,
die met lucifers en veters langs de huizen
loopt, in huis was. En. ach, moederlief, ik
liad het daar zoo akelig!"
Toen Elly zoo tot haar sprak, keek Moe
der lachend in het sprookjesboek en ze riep:
„Wel, dat begrijp ik best.' Je hebt natuurlijk,
vóórdat je in slaap viel. het sprookje van
„het lucifersmeisje" gelezen. Kijk eens, twee
bladzijden zijn doorweekt van jo tranen—-"
,,'t Komt misschien ook wel door iets an
ders. moeder, dat ik zoo akelig heb ge
droomd." zei Elly en ze kreeg een kleur van
schaamte. „Weet u. ik heb straks een arm
kind, dat met houten knijpertjes aan de