2e. Acht de Minister de uitvoering van
bovengenoemdee wet in overeenstemming
»et de letter der wet?
3e. Is de Minister van oordeel dat de re
sultaten van de uitvoering van dien aard
zijn dat de belangen der volksgezondheid
geen gevaar Ioopen?
4e. Zoo neen, is de Minister dan bereid,
zoodanige maatregelen te bevorderen, zoo
noodig in den vorm van een nieuwe wet,
dat de gevaren voor de volksgezondheid,
door de wijze van uitvoeren van bovenge
noemde wet in het leven geroepen, zooveel
mogelijk kunnen worden weggenomen.
Spr. herinnert aan de discussies bij de
wet van Juni 1925. Zij heeft toen voorge
steld, dat tandtechnici een examen te laten
afleggen, maar de Minister zcide dat het
slechts om een klein aantal personen ging
en dat het examen onbillijk was. Alleen zij
die vóór 1913 de beperkte tandprothese uit
oefenden, zouden de bevoegdheid krijgen en
dat zouden er een stuk of tien geweest zijn.
Thans is aan 144 personen de bevoegdheid
verleend en er zijn nog 30 gevallen in on
derzoek.
Spr. critiseert de wijze waarop het on
derzoek is geschied. Et zijn twee personen
van 26, drie van 28 jaar bij, die dus vóór
1913 stellig niet de prothese hebben kunnen
uitoefenen. Alleen in Amsterdam zijn er 15
toegelaten die beslist vóór 1913 niet in
functie waren. De overgelegde verklaringen
van patiënten, die spr. voorleest, hebben
baars inziens weinig waarde. Van verkla
ringen van tandartsen is geen notitie geno
men, wat spr. met voorbeelden aantoont.
Naar spr.'s oordcel is de wet op buitenge
woon lichtzinnige wijze uitgevoerd.
De Minister van Arbeid, de heer SLOTE-
MAKER DE BRUINE antwoordt Het gaat
hier om een overgangsbepaling.
Welke personen heeft nu de wetgever be
doeld die onder deze overgangsbepaling
zullen vallen? Hoe kon de vroegere
uitoefening en hoe kon die bekwaamheid
worden gecontroleerd? De minister die de
wet verdedigde, beeft geen getal genoemd,
doch alleen voor een klein aantal gesproken.
Wanneer dat aantal is mee- of tegengeval
len, gaat dH builen den Minister om. De
gegevens van tandartsen en patiënten om
trent de technici zijn meer dan eens ge
toetst en zijn heusch niet zoo maar geaccep
teerd. (Geroep: En die jongen van 13 jaar!)
De eerste vraag beantwoordt spr. dus beves
tigend.
Alle mededeelingcn van de interpellatie
kan spr. niet aanstonds controleeren. (Ge
roep: En die jongen van 13 jaar!) Er zijn
198 aanvragen ingediend en dus kent spr.
ze niet alle. Er zijn gevallen die in verband
met den leeftijd van de technici, zonderling
lijken. Spr. heeft zich het dossier laten
voorleggen en bet is een uitzonderings
geval.
(Geroep: Waarom is die dan toegelaten?)
Gp grond van de verstrekte gegevens heeft
men hem toegelaten.
De heer DUYS (s. d.): Hoe oud was de
roan die hem toeliet? (Gelach).
De MINISTER zegt dat hij dezelfde nor
men heeft gebruikt als zijn voorganger.
Mevr. DE VRIES—BRUINS (s. d): U
hebt geschreven: dezelfde gedragslijn!
De MINISTER meent dat de tandartsen
een ruimere omschrijving van de prothese
geven dan de Hooge Raad gaf, waaraan spr.
moet vasthouden.
Vraag 2 en 3 beantwoordt spr. bevesti
gend. Reeds jaren oefenen deze mcnschen
praktijk uit en dus ontstaat geen gevaar,
want dan moest hel er al zijn.
Vraag 4 is daardoor vervallen. Als blijkt
dat de stukken waarop geoordeeld is, on-
juist Waren, dan zal spr. niet nalaten te
doen wat geëischt wordt.
Mevr. DE VRIES—BRUINS (S. Drepli
ceert Het antwoord is van een ontstellende
lichtzinnigheid voor de belangen der volks
gezondheid en 2ij dient een motie in, waarin
wordt uitgesproken dat de uitvoering van
de wet niet overeenkomstig de bedoeling der
wet is en waarin een wet wordt gevraagd
•ter bescherming tegen de gevaren der volks
gezondheid. Uitvoerig zet spr. uitéén dat de
Minister zich van Laar vragen heeft afge
maakt en niei heeft willen inzien, dat er
ernstige fouten zijn begaan.
De heer OUD (V. D.) erkent, dat de inter-
pelTant voor een goed deel gelijk heeft, maar
dat de tandartsen veel schuid hebben aan
deze wet, omdat zij absoluut niet toeschie
telijk waren.
Tegen dc wet heeft spr. geen bezwaar.
Wel tegen de wijze van uilvoering van de
wet. Spr. kent vele van. de door mevr. de
Vries opgesomde gevallen, en erkent dat
het onderzoek onvoldoende was. Het staat
vast dat iemand op zijn 13e17e jaar geen
volledige tandprothese kan uitoefenen. Daar
moet de Minister niet omheen draaien. Spr.
geeft hot volledige lijstje van de 15 technici
ie Amsterdam, die in 1913 nog geen 20 ,aar
warrn, maar nu geacht worden toch reeds
volledige prothese uitgeoefend te hebben. De
Minister is er niet af, dat hij alles schuift op
xijn voorganger. Het is noodig de verteening
Uiv eens nader te overwegen.
Voortgaande, betoogt spr.t dat nadere
overweging mogelijk is, omdat de wet pre
cies de voor waaiden stelt wat be'reft den
datum van 10 Juni 1913. Als blijkt, dat
ten onrechte verklaringen z"n afg- legd, dan
kan de verleening herroepen worden. Het
departement van Justitie kan desnoods de
zaak ter hand nemen.
De heer BSUMER (A.-R.) is ook niet
bevredigd door het antwoord van den Mi
nister. Liever had hij de erkenning ge
hoord, dat de uitvoering verkeerd is ge
weest. De wet is volkomen duidelijk en
spr. verlangt, dat de Minister do hand
aan de wet houdt. De visa, die zijn ge-
gevc-o kunnen ongeldig verklaard worden,
liet gaat hier niet om verkregen recht,
maar om verkregen onrecht. Voor een
strafvervolging is hier alle reden, omdat
bij den 13-jarige onjuiste gegevens als
grondslag moeten gegolden hebben.
Tegen de motie beeft spr. geen over
wegend bezwaar, maar a) is te positief.
Hij wilde liever alleen uitspreken, dat de
uitvoering niet met de noodige soberheid
en op de juiste wqz9 is uitgevoerd. In dien
geest dient hij een motie in.
De heer DUYS (S.-D.) vraagt den Mi
nister precies mede te deelen op welke
gegevens het 13-jarige jongmensch gevoegd
is verklaard. Welke normen rijn daarbij!
gesteld en welke gedragslijn is gevolgd.
Spr. acht het noodig, dat technici die de
bevoegdheid hebben verkregen, een aparte»
titel krijgen.
Als de officieels tandartsen niet zoo ont
zettend kleinzielig waren geweest, dan was
de gausche kwestie veel eenvoudiger ge
weest. Zij hebben geen medewerking willen
verleenen bij het vaststellen der bevoegd
heid. Het was een doodgewone concurrentie
strijd van twee kruideniers, twee advo
caten. twee Kamerleden, enz. Do Minister
heeft in eerste instantie zijn voorganger
willen beschermen, maar het is apert on
mogelijk, dat de Minister meent wat hj)
gezegd beeft.
De heer VAN GIJN (V.-B.) meent, dat
de wel inderdaad geschonden is. 'Hij wg6t
ca* op, dat herhaaldelijk te veel macht ge
geven is aan den Minister. Dat wreekt rich
nu weer eens. Hij vereenigt zich met de
motie van mevr. De VriesBruins.
De MINISTER zegt, dat hij de gegevens
over het geval van den 13-jarige niet bij
zich heeft.
Hü kan dat niet precies meedeelen. llij
is bereid alle gevallen, die genoemd zijn,
nader te onderzoeken en te overwegen wat
gedaan moet worden, als blijkt, dat eeo
herziening noodig ie. Hoe de weg daartoe
zal rijn, weet hij! nog niet.
Mevr. DE VRIES BRUINS (S.-D.) hand
haaft haar motie ongewijzigd, omdat zijl die
beter acht dan die van den. heer Beumer.
Do heer OUD (V.-D.) meent, dat de
Minister ferre beneden den plicht van een
Minister tegenover interpellant is gebleven.
Het was alleszins een plicht, dat de Mi
nister de noodige gegevens bij zich had en
wist waarover het liep. Spr. stelt daarom
voer de beraadslagingen te schorsen.
Het voorstel wordt verworpen met 69
tegen 5 stemmen.
De heer OUD (V.-D.) sal aan beide
moties zijn stem geven. Hij' begrijpt alleen
de uitdrukking niet „met de noodige sober
heid'' in de moticrBcumer. WenscheLjk acht
hij het de Kamer te laten uitspreken, dat
de beantwoording van den Minister niet
voldoende is geweest en hg dient in dien
geest een motie in.
Do heer HEEMSKERK (A.-R.) geeft de
molie-Beumer de voorkeur. Tegen die van
mevr. De Vries heeft luj eenige bezwaren,
omdat hjj geen oordeel wil uitspreken als
hij de dossiers niet kent. De motie-Oud
is spr. te persoonlijk, en die kan hij niet
steunen.
Mevr. Do VRIES-BRUINS (S.-D.) wfi-
zipi haar motie zóó, dat de kamer niet
„oordeelt", maar alleen zegt niet „over
tuigd" te zijn.
De heer BEUMER (A.-R.) zegt, dat de
..soberheid" slaat op het oordosl van den
Minister bij liet beoordeelen van de op
leiding der technici. Hier geldt het oen
subjectieve beoordeeling, die, naar spr.'s
oordeel, niet sober was. Hij is bereid zip
motie te wgzigen, waardoor er staat te
lezen, dat „uitvoering der wet niet over
eenkomstig de letter en do bedoeling dor
wet is geschied."
Do motie-De VriesBruins wordt ver
worpen met 35 tegen 29 steramen.
De mo tie-Beunier wordt sang* nomen met
63 tegen 1 stem. Togen: Van Vuuren.
De motie-Oud wordt verworpen met 41
tegen 22 stemmen.
De vergadering wordt verdaagd tot
'g avonds acht uur.
Avondzittiug.
Inteipellatie-Ond.
Aan de orde is dc interpellatie-Oud naar
aanleiding van de ramp met den loods-
sehoener „Terschelling II" op 25 Novem-
Jber 1925.
De heer OUD (V.-D.) herinnerde aan de
ramp, waarbij 11 schepelingen om het leven
kwamen en sprak een woord van deernis
over dc gevolgen van dit ongeval. Aanvan
kelijk heeft men gemeend, dat de loods-
sehoener overstoemd was, doch later bleek
dat men deze veronderstelling weer prijs
moest geven. Spr. noemt bet vreemd, dat
het departement van Marine niet zoo
spoedig mogelijk een onpartijdig onderzoek
heeft willen laten instellen. In dit verband
wijst spr. op loopende geruchten, volgen»
welke de autoriteiten van het loodswezen
hun plicht niet zouden hebben gedaan.
Voorts merkt spr. op, dax de Raad voor
de Scheepvaart de bevoegdheid mist, urn
een onderzoek in te 9telTen, wanneer daar
toe niet een voorstel door dc Scheepvaart
inspectie is gedaan.
De Raad voor de Scheepvaart nu heeft
de oorzaak van de ramp met den !ood«-
sehoecer niet onderzocht. Daarvoor be
staan 2 mogelijkhedenóf de scheepvaart-
inspectie heeft geen voorstel gedaan, óf dc
inspectie heeft wè! een voorstel gedaan,
maar daaraan is door den Raad geen ge
volg gegeven.
Gaarne zou spr. daarover nadere inlich
tingen ontvanger.
In dit verband herinnert spr. anu het
vergaan in 1921 van den loodtschocner
„Eeins II'', gestationneerd te Delfzijl. Deze
Iccdsschoener is vergaan onder volkome*
gelijke omstandigheden. In dat geval ia
echter wel een onderzoek door den Raad
voor de Scheepvaart gedaan.
Het is noodig, dat volkomen opheldering
wordt verschaft.
Het geval van 1621 wijst er voorts op,
dat men zich er nu niet op kan beroepen,
dat het hier een Rijksschip betreft.
Bij de directie voor het loodswezen te
men in deze zaak buitengewoon onprac-
tisch opgetreden. Zulks blijkt ook uit het
feit van het schorsen van den broer van
den verongelukten schipper, omdat hij aan
Kamerleden inlichtingen had verstrekt.
Wat betreft het onderzoek met aleepboo-
ten, citeert spr. een interview, dat een re
dacteur van de „lJmuider Courant" heeft
gehad met den duiker van Drimmelen,
welke bij dat onderzoek zijn medewerking
heeft verleend.
Daaruit blijkt, dat het onderzoek is go-
schied volgens een van boven voorgeschre
ven lijn, terwijl bij een serieus onderzocK
noodig was geweest-, dat de leiding van
het onderzoek was opgedragen aan iemaud,
die met de plaatselijke gesteldheid be
kend ia.
Wat aangaat de door den Minister inge
stelde commissie, vraagt spr. welke waar
borgen er zijn dat het onderzoek door den
raad voor de Scheepvaart. Voorts vraagt
«rpr .of het onderzoek openbaar zal zijn en
of de minister het rapport der commissie
zal publiceeren. Vervolgens komt spr. op
de vraag, welke maatregelen genomen kun
nen worden, om dergelijke rampen in de
toekomst te voorkomen.
Het is van groot belang, dat de- looos-
achoener ook bij slecht weer zoolang mo
gelijk op de aangewezen plaats blijft. De
vergane loodssehoener was echter een zeil
schip, hetwelk aan die voorwaarden moei
lijk kan voldoen.
Spr. acht het beslist noodzakelijk, dat er
zoo spoedig mogelijk over de geheele linie
«toombooten komen, doch in ieder geval
bij Terschelling.
In de bestaande Tegeling moet veran
dering worden gebracht in dien 2in, dat
in art. 45 van het reglement ronduit wordt
uitgesproken, dat de verantwoordelijkheid
berust bij den schippeT en dat hij na over
leg met hot personeel beslist of het tijd-
•tip gekomen is om Daar binnen te gaan.
Spr. stelt den Minister de volgende
vragen
I. Is vanwege de Scheepvaartinspectie
op grond van art. 70 der Schepenwet een
onderzoek naar de ramp ingesteld 1
Zoo ja, waarom is dit niet door een on
derzoek van den Raad voor de Scheep
vaart gevolgd!
Zoo neen, waarom is het onderzoek door
de Scheepvaartinspectie achterwege geble
ven 1
II. Welke waarborgen zijn aanwezig, dat
bet onderzoek der thans ingestelde com
missie even deugdelijk zal kunnen zijn als
een onderzoek door den Raad voor de
Scheepvaart 1
III. Is de Minister bereid de bij het
wezen nog in gebruik zijnde zeilschepen
door stoomschepen te vervaDgen 1
IV. Is de Minister bereid om een wijzi
ging te bevorderen van art. 43 van het Al
gemeen Reglement op den loodsddenst,
waardoor de woorden „tcDzij door hoogen
nood gedwongen" worden vervangen dooT
de woorden „tenzij de weersomstandighe
den dit naar het oordeel van den schipper,
na overleg met de bemanning, noodzakelijk
maken" 1
Minister VAN DE VEGTE sluit zich aan
bij de woorden van deernis door den heer
Oud gesproken. Spr. moet voorts medo-
dcelen dat de Scheepvaartinspectie geen
voorstel voo<r een onderzoek heeft gedaan
en dat als gevolg daarvan ook niet een
onderzoek door den Raad voov de Scheep
vaart is ingesteld.
Wel heeft de Scheepvaartinspectie een
voorloopig onderzoek ingesteld en daarbij
heeft zij den indruk gekregen, dat de
ramp niet heeft plaits gehad op de Neder-
hmdsche kust of binnen de Nederlandsche
wateren.
Na dat voorloopig onderzoek heeft de
inspectie de stukken toegezonden aan het
Dep. van Marine, en voorgesteld een com
missie ad hoc in te stellen voor een onder
zoek.
Spr. hoopt dat de ingestelde commissie
spoedig met haar taak gereed zal zijn.
Minister LAMBOOY zegt zich te hebben
laten inlichten omtrent de orders, die in
het loodswezen heerscbenl spr. heeft een
inspecteur een onderzoek ter plaatse laten
instellen; hij heeft zich laten inlichten over
het soort gebruikte schepenkortom alles
is in het werk gesteld om zooveel mogwrfk
op de hoogte te komen van het gebeurde.
Spr. was van plan, at de gegevens aan de
pers te verstrekken, doch werd daarin door
de ministerwisseling verhinderd.
Wat betreft het ontslag van den geschor
sten broeder van den omgekomen schipper,
deelt spr. mede, dat Zeuemaker zich bij
den hoofdinspecteur heeft vervoegd, met
de mededeeling, dat hij zich niet meer in
•taat achtte, zijn taak als loodsschipper
verder te ven uilen en met de vraag, of hij
op wachtgeld gesteld kon worden. Dit laat
ste ging niet, omdat er geen overcompleet
was, terwijl Zeilemaker ook niet meer ge
handhaafd kon worden volgens zijn eigen
verklaring. Daarom is Zeilemaker op 10
Mei door spr. buiten dienst gesteld in af
wachting van een keuring.
Wat betreft de opmeiking over den dui
ker Van Drimmelen, zegt spr., dat van de
zijde der sleepbootkapiteins is verklaard,
dat de met de leiding belaste luitenant
zijn taak naar behooren heeft gekweten.
Ten aanzien van de inlichtingen, welke
over het vergane schip zijn ingekomen, deelt
spr. mede, dat één schip den schoener nog
bet?ft gezien om 3.30 n.m. N.O. van Ter
schelling, terwijl de storm was 's morgens
van 10II uur. Ook 2 andere schepen heb
ben den schoener nog gezien na het hevigste
van den storm.
Uit deze berichten heeft men aan het
Departement den indruk gekregen, dat men
op den schoener den storm niet zoo ernstig
heeft aangezien.
Vervolgens komt spr. op de vervanging
van zeilschepen door stoomschoeners.
Spr. is van meening, dat de zeilschoeners
niet zoo slecht zijn als wordt voorgesteld.
In dit verband herinnert spr. aan een
verzoek van een aantal koopvaardij-officie-
ren om een zeil9choener te mogen ontvan
gen om daarmede voor eigen rekening een
loodsdienst op de Noordzee te onderhouden.
Ombouw van stoomtrawlers tot stoom
loodsschoeners zou f651.000 kosten, terwijl
de exploitatiekosten f 100.009 per jaar meer
zouden bedragen.
Voorts geeft spr. eenige voorbeelden, dat
ook stoomloodsschepen het bij Terschelling
te kwaad hebben gehad en averij hebben
bekomen.
Tegen vervanging der zeilloodssehepen
over de heele linie bestaan nog overwegende
bezwaren.
Wat betreft de vraag over de gezagsver
houding, merkt spr. op, dat in 1921 in de
commissie voor Georganiseerd Overleg in
zaken het loodswezen rakende, waarbij ook
een loodsschipper aanwezig was, art. 43 uit
voerig is besproken, en dat de meerderheid,
waarbij ook de loodsschipper, zich verklaar
de tegen wijziging van het artikel.
Ieder geval moet, volgens spr., afzonder
lijk beoordeeld worden. De loodsschipper
heeft de beslissing over bet naar binnen
gaan, doch moet de reden daarvan aan zijn
chef opgeven.
In het district Terschelling zijn in 3 jaren
tijd slechts 4 aanmerkingen over het terug
komen gemaakt, waarvan de laatste op 11
Februari 1925. Den verongelukten schipper
is 3 keer naar de reden gevraagd en nadat
hij deze had medegedeeld, is hem verder
niets gezegd.
Het door den heer Oud gewenschte over
leg van den schipper met het personeel,
welk overleg dan op een critiek oogenblik
zou moeten geschieden, is Diet gewenschi
en spr. moet zich daartegen dan ook ten
sterkste verzetten.
De heer OUD repliceert Spr. kan zich
niet vereenigen met de opvatting van den
Minister van Waterstaat over de Scheep
vaartinspectie.
Is het, vraagt spr., niet een uiterst bene
pen standpunt van de scheepvaartinspectie,
wanneer zij zegt: dit geval gaat mij niet
aan? Het geeft den indruk, dat de inspec
teur zelf haar werkkring inperkt.
Spr. is van meening, dat dc bureaucratie
zich van de ramp heeft meester gemaakt.
Het onderzoek had veel eerder kunnen wor
den ingesteld.
Wat betreft het onderzoek met sleepboo-
ten. vraagt spr. waarom dat onderzoek is
beperkt tot een bepaald terrein. Wanneer
het werkelijk de bedoeling was om den
schoener te vinden, had men het onderzoek
moeten voortzetten ook buiten dat terrein.
De minister heeft niet kunnen weerleggen
dat het gevaar voor zeilloodssehepen veel
en veel grooter is dan bij stoomloodsschoe-
ners. Men moet bij deze zaak niet alleen de
geldkwestie laten wegen.
Voorts heeft de minister spr. niet gerust
gesteld inzake de vraag of de ingestelde
commissie haar taak naar behooren zal
kunnen vervullen, en of zij over dezelfde
macht beschikt als de Raad voor de Scheep
vaart Spr. gelooft dat de minister goed zal
doen zijn besluit inzake de vervanging door
stoomloodsschoeners spoedig te herzien,
voordat het slechte weer aanvangt.
De heer SNOECK HENKEMANS (C.-H.)
betreurt, dat het onderzoek van regerings
wege eerst zes maanden na het ongeval
wordt ingesteld. Het gebeurde heeft een
diepen indruk op het eiland Terschelling
nagelaten. Het is bij Terschelling een van
de moeilijkste plaatsen en daarom is het
van het allergrootste belang, dat er zoo goed
mogelijke maatregelen worden getroffen.
Wat betreft de vraag, of het niet ge-
wenscht is in dat gevaarlijke water den
metorsehoener te vervangen door een stoom-
schoener, merkt spr. op, dat de minister
hierover de beslissing heeft en dat spr.
daarom onaangenaam is getroffen door de
vraag, welke door het departement van Ma
rine lot het personeel is gesteld, en waarbij
werd gevraagd wat het personeel wilde: be
houd van den motorschoener of een over
eenkomst met een particuliere onderneming,
waarbij echter alleen de loodsen in rijks
dienst zouden blijven. Ook spr. dringt aan
op vervanging door stoomloodsschoeners.
Daardoor zou nog veel goed te maken zijn.
De heer VAN DER BILT (R.-K.) acht hier
tevens een woord van deernis op zijn plaats.
Spr. vraagt of de veiligheid niet verhoogd
kan worden door het aanbrengen van zoek
lichten op stoomloodsschoeners en voorts of
de schoeners niet zullen kunnen worden
uitgerust met insiallaties voor draadlooze
telegrafie.
De heer KRIJGER (C.-H.) sluit zich aan
bij den lieer Oud inzake de vervanging door
stoomloodsvaartuigen, doch hij verzet zich
tegen het in dienst stellen van gehuurde
vaartuigen.
De lieer BIJLEYELD (A.-R.) geeft den mi
nister in overweging iets toegevender te zijn
inzake wijziging van art. 43.
MINISTER VAN DE VEGTE dupliceert.
Spr. zegt het met de geheele Kamer te be
treuren. dat het onderzoek eerst nu zal wor
den ingesteld.
Wanneer hier gezondigd is, dan is dit
geschied door Waterstaat.
Men kan voorts niet spreken van een be
nepen standpunt van de scheepvaartinspec
tie. Deze inspectie was allerminst van mee
rling. dat geen onderzoek moest pkiats heb
ben. doch zij was van oordeel, dat beter een
onderzoek kan worden ingesteld op de wijze
zooals dat nu zal geschieden.
MINISTER LAMEOOY zegt, dat eok hij
prijs heeft gesteld op een zoo snel mogelijk
onderzoek. Een bewijs daarvoor Is, cat bij
dadelijk ambtshalve inlichtingen heeft in
gewonnen.
Spr. heeft den indruk, waar gedurende
47 jaar daar geen ongeluk is voorgekomen,
dat de raotorschoeners voor hun taak bep
rekend zijn. Echter zal spr. afwachten, wat
de commissie in dezen zal brengen, en wan
neer dan blijkt, dat stoomvaartiigen bjj
Terschelling noodig zijn, zat spr. zrjn stand
punt herzien.
Den heer Bijleveld zegt spr. toe te zullen
overwegen of een betere redactie van art.
43 te vinden is, waarbij toch een goede
dienst van het loodswezen wordt gewaar
borgd.
Overleg van den loodsschipper met de
bemanning blijft spr. ongewenzcht achten.
Wat aangaat een vraag van den heer
Snoeck Henkemans, of het niet gewensc.ht
zou zijn eens te onderzoeken, of ook niet
de hocgere autoriteiten fouten hebben be
gaan, zegt spr. ten deze diligent te blijven.
Ten aanzien van de reprimandes merkt
spr. op, dat er een commissie van beroep
bestaat, welko rapport uitbrengt aan den
Minister. Het is reeds één keer voorgekomen
dat spr. een opgelegde straf hc-eft ver
minderd. Ook hierdoor wordt de rechts
zekerheid van het personeel verhoogd.
De heer OUD tripliceert.
Spr. merkt op, dat de Minister van Marine
zich in tweeden termijn geheel anders heeft
uitgelaten over de vervanging door
vaartuigen. Spr. was aanrankeigk van m&.
ning, een motte hierover in te dienen, doeb
hij zal nu hiermede wachten tot bet rapport
verschenen is. Spr. vertrouwt, dat <fe jr.
ais ter daarbij zooveel mogelijk spoed
betrachten.
De interpellatie wordt gesloten.
Ooxlofltbefliootinfl.
Aan de orde te de bespreking over de
Oorlogsbegrooting.
De heer K. TER LAAN (S.-D.) hoopt
dat de Memorie van Antwoord inzake het
ontwapeningsvoorstel der SJXA.P.-fractie jQ
Juni de Kamer zal bereiken en dat dan
spoedig de Kamer hierover zal kunnen b».
raadslagen.
Spr. merkt voorts op, dat hij in de
begrooting van vermindering niet a heeft
kunnen bespeuren. Toch is vermindering in
do allereerste plaats geboden, vooral &tca
opzichte van de financiën. Men zal alleen
tot vermindering der lasten kunnen komen
door vermindering der bewapening. Iht
kan alleen geschieden door vermindering
der jaarlijksche lichting, door afschaffing
van het veetingBtelsel en opheffing
cavalerie, enz.
De Minister zal niet kunnen komen tot
vermindearing der -gisten, wanneer 'hij de
tegenwoordige jaarljjkschö lichting hand
haaft.
De SJ).A.P.-fractie acht een bedrag
van 59 millioen voor de Oorlogsbegrootiiig
veel te hoog. In 1923 stond op de Oorlog».
begTooting 60.5 millioen, in 1924 64 mik
Iioen, in 1925 59 en in 1926 ook 59. Voor
de Departementen van Oorlog en Marine
sum bedragen deze cijfers resp. 93, 102,
9S en 98.
Daaruit volgt, dat de kosten van beide
departementen thans 5 millioen hooger zijn
dan 4 jaar geleden. Spr. vraagt of dö Mi
nister bereid fs verminderingen aan te
brengen.
Voorts vraagt spr., of de Minister spoedig
wil medewerken tot de zoo zeer gewenschte
samenvoeging van beide Departementen.
Ten aanzien van het vestingstelsel merkt
spr. op, dat op aanschaffing daarvan reeds
lang is aangedrongen. Wat bedoelt de Mi
nister met versobering van de weermacht?
Beteekent dit, dat van hem nu ook een
voorstel te te wachten tot afschaffing va
bet vestingstelsel?
Verder vraagt spr., wat van den Minister
te wachten te inzake opheffing van het
wapen der cavalerie.
Wat denkt de Minister voorts van het
bekwamen der reservisten voor de hoogere
bevelvoering?
Wanneer de Minister wil bezuinigen op
de vredesorganisatie van de weermacht, zal
hij 't aantal beroepsofficieren aanmerkelijk
moeten inkrimpen.
Hoe deukt, vraagt spr. vervolgens, de Mi
nister over het voorocfeningsinstituut. Wan
neer hij dit instituut tot ontwikkeling za>
weten te brengen, zoodat ieder die er inloot,
vier maanden korter zal behoeven te dienen,
zal zulks bij sprekers fractie warme instem
ming vinden.
Daarna spreekt de heer Ter Laan over den
locstand der onderofficieren.
's Ministers voorganger heeft het korps
onderofficieren buitengewoon slecht behan
deld.
Spr. wijst verder op de stopzetting van dfl
opleiding, waardoor geen hoogere salariee-
ring kan worden bereikt.
Wat de wachtgeldregeling betreft heeft
spr. heden een wijziging daarvan in de cou
ranten gelezen. Hierbij heeft men met de
onderofficieren omgesprongen op een wijze
welke niet door den beugel kan, omdat men
deze wijziging geheel eigenhandig heeft aan
gebracht, zonder de onderofficieren daarin te
kennen.
Spr. dringt voorts aan op een behoorlijke
vergoeding aan het huisgezin van militairen
gedurende hun diensttijd en gedurende de
herhalingsoefeningen.
Wat betreft de motie-Dresselliuys over het
nemen van maatregelen tot verbetering van
den toestand der oud-gepensionneerden en
bun weduwen en weezen, herinnert spr. er
aan, dat het vorig jaar een amendement van
spr., waarbij gelijkstelling voor de vóór 1920
gepensionneerden met de na 1920 gepen-
sïonneerden werd gevraagd, is verworpen en
dat daarbij ook de heer Dresselhuys tegen-«
stemde.
Spr. vraagt den Minister maatregelen te
nemen om verbetering te brengen in den toe
stand der oud-gepensionneerden.
De heer DECKERS (R.K.) is voorstander
van internationale ontwapening en daarom
hoopt hij, dat de andere Staten. Nederland
zullen volgen, hetgeen ons land reeds voor
vermindering van bewapening heeft gedaan.
Waar deze Minister de Memorie van Ant
woord niet heeft onderteekend en evenmin
betrokken is geweest bij de regecringsyer-
klaring, acht spr. het thans niet het juiste
tijdstip om met dezen Minister van gedach
ten te wisselen over de organisatie van bet
leger enz. Toch zal spr. gaarne het stand
punt van den minister vernemen, b.v. leo
aanzien van het vestingstelsel.
het vraagstuk der bewapening volgt
spr. met aandacht en wanneer blijkt, da'
men de manschappen, die men jaarlijks op
roept, niet behoorlijk kan uitrusten, zou sPr«
zijn voor vermindering van het jaarlijks con-
tingent.
Gaarne zou spr. voorts zien, dat de au-
nister zou overgaan tot reorganisatie der ge
nie, waarbij dan levens de bevorderingskan
sen zouden kunnen worden verbeterd.
Wat betreft het vooroefeningsinstiluuj
acht spr. het zeer betreurenswaardig, dat het
aantal uitgereikte bewijzen van voorg*
oef endheid is verminderd.
In één jaar tijd is dit aantal met ongeveer
1,3 verminderd tot 2107. Ook hel aan
deelnemers daalt sterk.
Wanneer we een goed leger willen he
ben <lan moei dit leger komen door de syra^
puthie uit het volk en daarvoor hebben vv
noodig bet vooroefeningsinstituut, dat o.
echter ook goed moet zijn.
Vervolgens merkt spr. op. dat hel *aZ
neeringsreglement verschillende bep ,n2
bevat, welke niet meer van dezen tijd zijn-
De zitting wordt verdaagd tot heden 1
2-3