want op de achterste bant, heel diep in een hoek gcdokc-n, zat reeds iemand. Wie het was, dat kon bij het binnenkomen geen der vroolijke passagiers onderscheiden, 't .Was ook nog zoo heel vroeg in den morgen, en nog zoo grauw en schemerig, vooral in de tram, waar geen licht brandde. Doch toen hun oogen wat unn de schemering waren gewend, zagen allen, dat hij, die zoo heel stil en met gesloten oogen, alsof hij sliep, daar in den hoek zat, een reusachtige grijze beer was. Lieve help, 't is een beer!" riep met een angstig gilletje een Pierrette. Dadelijk echter stelde een Harlekijn i haai- gerust door te zoggen: ,,Ja, natuur lijk 't is een beer, maar Jt is er een, zooals de witte poes en die daar met dien ezels kop, daar op de vierde bank. Natuurlijk is hij een verldeede, zooals wij allen..." „Nou, maar hij is prachtig, hoor!" riep een Zigeuner. „Kijk dat berenvel eens keurig om zijn lichaam zittenEn dan die kop en pooten Zou men er niet op zweren, dat 'fc een echte beer was V' „•Ta, ten miDste als hij niet zoo slaperig was", grinnikte een neger, en toen tot zijn buurman, een zwait en wit gestreep- ten clown, die juist vreeselijk geeuwde: „Hij schijnt juist zoo slaperig te zijn als jij..." „Dan zal hij ook wel druk gedanst en meegehost hebben", was bet antwoord. „Wacht, wc zullen hem eens wakker ma ken en een grap met hem hebben..." Hij liep nu naar den nog altijd slapenden beer, greep hem vrij ruw bij een poot, schudde dien heel joviaal en schreeuwde toen het dier toe: „Hé, zeg eens, beste vriend, waar moet jo been 1 Een je uit Seraing of uit Vévignis?" (Dorpen vlak bij Luik ge legen). De beer hield dc oogen gesloten, maar een gegrom, zóó natuurlijk als het grom men van een echt dier, klonk den vrager tegen, zoodat deze luid lachende weer naar zijn zitplaats terugging. Ook de andere passagiers hadden schik in den Carnavalsgast, dio zoo prachtig een beer nabootste en die, naar zij dachten, zoo geheel in zijn rol bleef. En de gTOotste pret kwam, toen aan één der halten een vrouw met een land de tram binnenkwam. Ze had zich neergezet juist tegenover den beer: naast haai- zat bet kind, ecp vijf jarig ventje, met een grocte wafel in zijn hand. „Kijk eens, Joseph," zei de vrouw tot bet kind, „kijk eens, hoe mooi die man in een beer is verkleed!" Daar opende juist de beer zijn oogen en (oen hij nu de wafel in de hand van het ventje zag, greep hij die met zijn klauw en stak ze in den bek. 't Kind zette een keel op van belang en dc moedor, woedend op den ongemanierden Carnavalsgast, gaf den beer een flinken klap op den kop. en daarna verliet ze met bet kind haar plaats en riep: ,,'k Wil er uit bij de eerstvolgende halte! Ik wil liever wach ten op de volgende tram, waarin fatsoen lijke menschen zitten, geen schooiers, die de wafels uit de handen van kinderen ste len! Er uit wil ik!" De anderen deden alle moeite om de woedende vrouw tot bedaren te brengen. Ze zeiden, dat het maar eens in het jaar Vastenavond was en dat het een grap was, en ze wilden haar zelfs geld geven om an dere wafels te koopen. Doch de koppige vrouw riep alleen: „Ik wil er uit bij de eerstvolgende halte!" Ook de conducteur, die juist binnenkwam om het geld in ont vangst te nemen, zette een boos gezicht. „Kom wat is dat hier toch!" snauwde hij. „Die verkleede vent, die ongemanierde Carnavalsgast, heeft zoo maar mijn jongen een lekkere wafel afgenomen, en hij heeft ze toen zelf opgegeten, die diefl" schreeuw de de vrouw. „En 'k wil geen plaats beta len, 'k ben er zoo juist ingekomen, en 'k wil er dadelijk weer uit!" De vrouw moest echter haar plaats be-, talen en dit maakte haar nóg boozer. „Ik begrijp niet, dat er zulke slechte kerels, die de kiuderen bun wafel afstelen, in de tram mogen zitteDl" riep ze woest „Laat hij, die de wafel stal. mijn plaats maar betalen' lk Ijptaal tiieJi, Dc conducteur werd nu ook heel boos. Hij liep op den beer toe en begon: „Nu moot die grap maar eens gedaan zijn, versta je' Je zult je hier in de iram behoor lijk gedragen, ook al is het Vastenavond. En betaal nu alsjeblieft vlug je plaats, en binder je medepassagiers niet meer, of an ders moet ik j'e er uit zettc-n!" 't Was alsof de beer niet boorde wat. de conducteur lot hem zeide. Kalm bleef hij zitten. Hij deed zelfs niet de minste moeite om zijn beurs voor don dag te balen en. hij sloot weer de oogen. „Denk je soms, dat ik voor gek sla," snauwde nu de conducteur: „Kom, vooruit, betaal ot je gaat er uil!" Weer kwam er geen antwoord, 't Was ot de beer sliep. Nu begon ook de conducteur zijn geduld te verliezen. Hij greep den beer bij zijn pels, schudde hem flink en trok hem daarna vrij ruw van de bank. „En nu cr uit en vlug ook, als je niet betalen wilt", bulderde hij tegen den beer, die nu vlak voor hem op zijn aehterpooten stond. Maar op eens deed hij met beide voorpooten, als of hij den conducteur wilde omarmen, doch bij bromde daarbij zóó woest, dat eeuige der vrouwelijke passagiers gilden: O. 'tis waarlijk een echte beert Ilooren .jullie dan niet, hoe echt hij bromt? O, we willen er dadelijk uitt" „Weineen, weest maar niet bang voor dezen rustverstoorder," zoo slelde de con ducteur hen gerust, ,,'t Is een gewone Car navalsgast, die hier de menschen met zijn gegrom bang wil maken. Lr. daarom moet hij er dadelijk uil!" .Tuist waren ze bij een balie gekomen. De booze vrouw, die met haar kind reeds bij den uitgang stond, sprong nu dadelijk uit de tram, klampte een paar voorbijgaande gendarmen aan, en wees hen op den beer, die juist, zeer onzacht en weer onder woest gc-grom, de tram werd uitgezet. Terwijl men zich in de tram met den heer bezighield, liep er een man als rade loos door de rue Guillemins, een der vlok bij bet Hoofd-stalion gelegen straicn. Hij was blootshoofd en, hoewel het dien mor gen vrij koud was, zonder jas of das. Zoe kende keek hij overal rond; alle slopjes en steegjes liep hij door, om daarna weer terug te komen in de hoofdstraat, die hij ten cir.de liep, totdat hij een daar posleerenden politie-agent aanklampte met de vraag: „Ach, mijnheer de agent, hebt u mijn lieven Bruno soms gezien? Hij is weggeloopen uit den wagen en hij is nergens te .vinden! Den geheelen nacht heb ik al overal loopen zoeken, langs de boulevards en door de parken, ja, waar al niet. En nu hoorde ik zooeven, dat misschien de politie hem ge vonden heeft en zoolang onder dak heeft gebracht, totdat er iemand naar hem komt vragen .Is dat zoo? Ach, mijn arme,lieve Bruno, als de politie hem nu maar gevon den heeft. En waar is het bureau, mijnbeer de agent?" gaat hij in één adem voort. „Waar kan ik te welen komen, of mijn Bruno is gevonden? Want ik ben hier vreemd, weet u. Ik ben met mijn Bruno uit Zwitserland gekomen. We zijn op rei9 naar Holland. Daar moeien we overmorgen in een Circus optreden. En ach, als ik mijn Bruno niet spoedig terugvind, Wat moet ik dan beginnen....?" Do agent sluit den woordenvloed van den radeloozen man, door hem den weg te wijzen naar het hoofdbureau. Daarheen rent nu weer op een draf, hij, dia zijn Bruno zoekt. En op het bureau aangekomen, vertelt hij weer heizelfde wat hij zooeven den agent heeft medegedeeld. Da agenten, ja, zelfs de Inspecteur, allen denken, dat de man, die bijna onverstaanbaar Fransch spreekt, het over ©en kind heelt, dat Bruno heet, vooral als de Inspecteur bij de vraag: „Hoe oud is je Bruno?" als antwoord krijgt: „Mijn Bruno is bijna zes jaar oud, mijnheer". Een der agenten, die natuurlijk ook denkt, dat Bruno het zoontje van den man is, zegt op eens tot den Inspecteur: „Zouden de Zigeu ners, die hier van morgen zoo heel vroeg voorbijtrokken, den knaap misschien bob ben ontmoet en meegenomen?" „Ach ja. dat is best mogelijk!" roept bijna schreiende de man. „En dan zullen de Zigeuners hem de kunsten laten maken, die ik bem met zooveel liefde en geduld heb geleerd. Ach, en nu zie ik mijn armen Br'uno nooit meer terugl" „Kom, wees maar bedaard", sprak vricn deiijk de Inspecteur, ,,'t waren misschien geen echte Zigeuners, 't Was misschien een vroolijk troepje, dat hier langs (rok. En houd maar goeden moed, wie weet hoe gauw je den jongen weer terug heb!." Dc man was waarschijnlijk ie bedroefd om het woord „jongen" te hooren, of mis schien lelie hij er niet op. Hij lelie nu al leen op alles, wat de Inspecteur den agent vroeg. „Zag je ook, waarheen de Zigeuners gingen, Gilotte?" „Ze liepen den weg op naar den boule vard Fiére Orban, mijnheer", was het ant woord. „WaaTseliijnlijk zijn ze den kant van Vévignis uit." „Zag je ook, dal ze een knaap bij zich hadden?" „Hè, een knaap, wat was dat nu weer?" dacht de man. Maar weer luisterde bij naar wat de agent antwoordde: „Dat kon ik niet onderscheiden, mijnheer; 't was nog bijna donker." ,,'t Beste is, dai ik de gendarmen van Vévignis maar even opbel", dacht de In specteur, en dat deed hij dan ook dadelijk, en gaf bevel zicli te posleeren bij de ver schillende tramhaltc-n tusschen Vévignis en de eerste halte vanaf Luik. Daarna liet hij een auto komen, stopte den nu zeer ver baasden man er in en gaf daarna den chauf feur bevel bem ie brengen naar Vévignis, cn vooral goed op te letten en langzaam te rijden, als hij op den weg Zigeuners zag, omdat deze lieden er van weiden verdacht, het zoonlje van den man te hebben meege nomen. Zoo zou er natuurlijk een groote verwar ring zijn ont9iaan, als niet juist op dit oogenblik een agent was komen vertellen, dat eenige gemaskerden, waaronder Zigeu ners en een grijze beer, in den tram voor Seraing zalen. „De train is juist vertrok ken", zei bij. „Dan moet je den man naar Seraing brengen, chauffeur", beval de Inspecteur, „Maai vlug wat en kijk vooral goed uit bij de tramhalten." Terwijl de man in de auto den weg naar Seraing opreed, dacht hij alleen aan de Zigeuners,, die, naar hij dacht, in d» train zalen. En in dien tijd dacht de Inspecteur aan Bruno, als aan een kleinen, eloulcn knaap, die misschien niet door de Zigeu ners was meegenomen, doch stilletjes was weggeloopen. En da gendarmen, die op post waren gezet bij de halten tusschen Luik en Vévignis wachilen tevergeefs op de Zigeuners. Doch een paar gendarmen, die juist op den weg naar Seraing liepen en bij één der tramhalten bleven slaan, om per tram naar Seraing terug te keeren, zagen bij aan komst der tram iels bijzonder vreemds. Eerst sprong uit de tram een vrouw met een kind, de vrouw woedend de vuisten ballend en schreeuwende tegen een grooten, grij zen beer, die juist door den conducteur de tram werd uitgeduwd en die nijdig gromde. En achler dezen beer het booze gezicht van den conducteur en de vroolijk lachende ge zichten der andere passagiers. „Wel, wat is hier gebeurd?" vroeg één der gendarmen lachend. Waarom schreeuwt die vrouw zoo boos tegen dien beer?" „Die beer is een oplichter, een diefl" bromde de conducteur „Eerst steelt hij het kind een wafel uit de hand, en leen ik bij bem kwam om geld voor den rit, hield bij zicli alsof hij sliep. Daarna deed hij als een echte beer, begon te grommen en te brommen, en nu, nu doet hij nog zoo. Roken hem maar gerust in, hoor. Nog had de conducteur niet uitgespro ken, of daar kwam in woeste vaart een auto aantuffen. Een man, blootshoofd en zon der jas sprong er uit, snelde op den beer toe, en riep: „Ach, ben je daar, mijn jon gen 1 Kom toch bij den baas, mijn beste Brunol" En toen nu de. passagiers zagen, boa Bruno, op ecliie berenmanier, zijn baas om helsde, riepen allen: „O, wij dachten wel, dat het een echte beer was!" En daarna kropen zij allen zoo ver mogelijk in de tram. Maar de conducteur, die nog buiten stond, vroeg sidderend van angst aan den man: „Zeg, je zult hem nu 'och niet meer los laten toopen. wel?" „Wee- maar riet hang", zei lachend de n>an, 4l.s ai.ijn Bruno had gewild, zou hij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 16