Honden Lief en Leed. echiik .-an. Haai- lippen trilden en baar ovgea voldoe zich met tranen. „Nu, wat dacht je, kindje?" „ik dacki. dat. als u eens heel goed at, do kuiltjes m u:v wangen zouden verdwij nen. ik veas Sk bang, 3at u honger Ieedt en cn dat u nou sterven en dan had ik geen vader en geen moeder meer." Bep snikte het nu uit en haar vader had niede!ijdc-n met haar. Toch mocht bij geen oogenbdk langer dralen en ging bij on middellijk uit. Het briefje lag nog op de tan! eu Rep las: Moeder heel ziek. Wil d o tl e- I g k komen. Het kind had niet gedacht aan het oniü-r, dat zjj stichten kon door het briefje achter te houden. Nu begon zij er spijt over te voelen, want zij vond het een heel beden kelijk geval, als iemand in het dorp hard ziek was en haar vader niet kwain. „O, Mina!" snikte zg, toen deze in de kamer kwam. „Hoe vreeselijk! Mevrouw Penders zal nu wel niet beter worden. Ik heb Vader een uur opgehouden en in het brieije staat, dat zij heel ziek is. Waarom hebben ze het ook in een couvert gedaan? ik wist heelemaal niet wat er in stond." „Als mevrouw heel ziek is, zullen ze wel om dokter Dumont gestuurd hebben." „Dokter Dumont, onmogelijk! Iemand, die om Vader stuurt, zal dokter Dumont niet willen hebben." „Ja, kijk eens, ze zijn niet hetzelfde, dat is zeker. Maar als je op sterven ligt, zou het jo niet veel kunne® schelen, als er maar iemand kwam." Op sterven ligt! Die woorden joegen Bep schrik aan. Zjj bedekte haar gezichtje met beide handen, nam zo weer weg en zei langzaam „Op sterven ligt! Dat is wat Moeder deed, toen ik nog heel klein was." Doch er was niemand, die haar ant woorden kon. Mina was weer naar de keuken gegaan. De oude klok in den hoek der kamer tikte regelmatig. Na een poosje kwam juffrouw Tomson binnen. „Bedtijd," zei zij, doch Bep lette er niet op. „Bedtijd", herhaalde de huishoudster. „Ik wou zoo graag op Vader wachten," zei het kind. „Hij zal wel gauw thuiskomen." Als Beps Moeder nog geleefd had, zou deze haar zeker gezegd hebben dadelijk raar boven to gaan. Juffrouw Tomson zei slechts: „Goed, lieve kind." Zij gaf haar te veel toe. Om negen uur hoorde Eep paardenge trappel en ging zij aan het hek staan om te zien, of haar Vader er aan kwam. „Bent u het, Vader?" Hij sprong van zijn paard, gaf de teugels aan den knecht en zei: „Ja kindje, ik ben het." „U bent niet lang weg geweest." „Ik heb alleen maar heen en terug gereden, meer niet. Dokter Dumont was er al, zoodat ze mij niet meer noodig hadden." „0, Vader, hoe vreeselijk! Hoe durfden ze dat?" Dokter Halm lachte en zei: „Ze dachten natuurlijk, dat ik niet meer kwam." Vader en dochter waren nu de eetkamer binnengegaan en het zachte schjjnsel der lamp viel op 't gezicht van het kind. Zij keek ernstig en bedroefd. „Het spijt mij, Vader, dat ik u het briefje niet dadelqk gegeven heb," zei zij. „En het heeft heelemaal niet geholpen, want u hebt do twee kuiltjes nog." „Ja, kleine meid, dat denk ik ook." Dokter Halm ging in zijn leuningstoel zit ten. Bep nestelde zich op zijn knie. „Het spjj't me zoo," zei ze nog eens, „en ik hoop, dat mevrouw Penders niet sterft, want dar, zou 't mijn schuld zijn, omdat ik het briefje achterhield en zo daardoor dokter Dumont lieten halen." „0, die zal de zieke even goed b'ehan- lelen als ik, kindje." Bep keek haar vader eens aan ora te *!en. of hij 't werkelijk meende. Als een ander jan haar eigen Vader dit gezegd had, zou rij geantwoord hebben: „Dat kan niet." Nu zei zij echter: „Ik hoop maar, dat zij niet sterft." (Wordt vervolgd). Door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. 't Regende bij stroomen. t Was echt weer om er geen menseh door te sfcnren. I Ja, ik weet wel, dat dc uitdrukking eigen- lijk is: „weer oin er geen hond door te j jagen", maar ik draai 't zaakje nu ecus j netjes om. 'k Begrijp niet, waarom wij honden altijd genoemd worden, wanneer er sprake is van slecht weer. Dc mensehen praten zelfs van „hondenweer", alsof wij ons ook niet veel liever in het zonnetje koesteren of zóó hard heen en weer ren nen, dat wij er warm van worden en eens even languit op den grond moeten gaan liggen om weer op adem te komen. Regen is voor een hond heusch niet ple zierig. Als ik een menschenkind was, zou ik nooit mopperen op den regen. Wat zou ik dan nog veel prettige dingen in huis kunnen doen, allerlei spelletjes, die wij honden niet mee kimnen spelen en die me toch zoo prettig lijken. Achter de kachel is het voor ons met regenweer nog het beste, maar je wordt op 't laatst zóó slape rig, dat je eindelijk je pooten toch wel eens strekken en flink loopen wilt. Als de baas dan roept: „Nou Hector, vooruit maar!" ren ik de trap af. Soms gaan mijn pooten me bijna te langzaam, maar toch ben ik altijd nog eerder dan mijn baas beneden en zie ik nog kans om voor de deur hoog tegen hem op te springen. Als hij dan eindelijk de deur opengemaakt heeft, ren ik luid blaffend naar buiten. Er gaat toch niets boven de frisschelucht Soms ga ik niet mijn meester op de jacht. Is er iets heerlijkers voor een echten jachthond want dat ben ik; mijn baas heeft een stamboom van mij, waarop hij niet weinig trotsch is denkbaar, dan door de velden te hollen en het wild op te jagen In liet najaar zoo om dézen tijd heb ik altijd een heerlijk leven. Wij, dat wil zeggende baas, zijn mend en ik gaan er dan in een rijtuig samen op uit. Waarom we in een rijtuig gaan, snap ik eigenlijk niet goed. Ik zou dat eind heel goed kun nen loopen, maar de baas en zijn vriend loopen maar op twee beenen in plaats van op vier en worden daarom eerder moe. Voor hun gemak rijden we dus. Nu, ik vind het best. Ik zit netjes op de bank en kijk deftig uit het raampje. Loopen kan elke straathond; rijden is alleen weggelegd voor deftige honden, zooals ik ben. - Maar tegenwoordig komt daar ook al de klad id. Heb ik laatst niet Fanny, dab kleine, keffende mormel van den- vuilnis man naast zijn baas op den wagen zien zitten? 't Was misschien bij vergissing, maar zulke vergissingen mochten eigenlijk niet voorkomen. Een gewone hond hoort te loopen en niet te rijden. In deze leer ben ik opgevoed en ik kan moeilijk aan die nieuwe denkbeelden wennen. „Je moet met je tijd meegaan", zegt neef Pluut. Hij rijdt in een auto, maar dat zou mij weer niet bevallen. In een auto rijden kan op zichzelf plezierig zijn, maar wanneer je daarbij niets anders te doen hebt d«,n de instruraententasch van je baas te bewa ken, al deze uitstapt en naar zijn patiën ten gaat, kun je dat van mij cadeau krijgen. Nee, daarvoor trek ik mijn neus op. 'Als wij een eind gereden hebben, stap pen we alle drie uit ik net zoo goed als de anderen cn we gaan op de jacht. Is, of je het wild al dadelijk ruikt, zoodra je in het bosch of in het vrije veld bent. Je rent eens flink, je blaft en de haasjes en konijntjes komen op eens achter de strui ken vandaan. Dat is wat de mensehen „sport" noemen. Zooals zij achter een voet bal of een tennisbal aanhollen, doode din gen, waar geen lucht of smaak aan is, hol ik achter zoo'n levenden springer aan. 't Is een gezonde beweging in de open lucht en dat jagen zit me in het bloed. Ik ben nu eenmaal geen schoothondje. „Was je dat maar", kefte nu plotseling Mimi, die in haar witte mand aan den ?n- deren kant van de kachel lag. „Dan ht-efd© aileea maar met heel mooi weer uit. mocht j*e altijd rijden en bij de vrouw op echoot zitten en kreeg je allerlei lekkere hapjes". ,,'t Is ook wat, op schoot zitten", brom- ;i de ik terug. „Daar ben ik veel te groot, voor. Dat is goed voor zulke kleine dingen, i als jij bent „Kef, kof, kef! Wat een lefkefte Mimi weer. Mimi en ik zijn heel verschillend, zoowel wat ons uiterlijk als ons innerlijk betreft. We hebben andere gewoonten, andere lief hebberijen en andere smaken en toch kun nen wij het wondergoed samen vinden en zijn we altijd twee bondgenooten tegen over. Nero, den waakhond, dien we geen 2 an beiden goed kunnen zetten. Mimi en ik hebben nu eenmaal een verschillenden kijs op het leven, maar dat neemt toch niet weg, dat we veel voor elkander overhebben. Bewaart Mimi niet altijd een lekker hapje voor mij, als ik laat van de jacht thuis kom 1 Dat smaakt mij best, al is mijn scho tel ook nog zoo goed gevuld. En pak ik Minet, de poes, niet bij haar nekvel, als zij een hoogen rug tegen Mimi opzet? AL zijn we verschillend en zouden wij vooS geen goud met elkaar willen ruilen, echt# ruzie hebben we nooit. Na een tijdje keek ik eens naar buiten# Gelukkig kwam jle zon er door. ,,'k Hoop, dat de baas mij komt halen!'* blafte ik. „Heerlijk om weer eens flink rennen „De straten zijn zoo vuil. Ik zou heele* maal zwart worden. Als ik uitga, word i> in de auto gedragen", kefte Mimi. Even zakte mijn goede stemming. Het was een steeds terugkeerende grief vooi mij, dat ik nooit met de vrouw in de auto mee mocht. Waarom toch niet? Kon ik haar niet even goed bewaken als Mimic Veel beter, als bet er op aankwam, natuur lijk! Brommig, maar niet brommend liep ik den tuin in. Dat Mimi altijd voorgetrokken wérd, vond ik een grove onbillijkheid, al kon het kleine ding het zelf dan ook niet helpen en zou ik 't haar ook niet later merken. Daar naderde ik Nero's hok. Nero's haren'"stónden al overeind. Dat beteekende: „Kom maar op, als je durft!" Maar Nero, die 's nachts huis en hof moet bewaken, ligt overdag aan een ketting. En houden, die zich niet verweren kunnen, laat ik mijn tanden niet zien. Dat vind ik beneden mijn waardigheid. „Waf, waf, waf! Waar kom je op af?" baste Nero. „Wou, wou, wou! 'k Kijk niet naar jou!" blafte ik terug. „Hou toch je geraak en ga rustig liggen, net als ik doe", klonk het weer uit het hondenhok. „Dank je wel. Ik wil wat beweging heb ben. Liggen en zitten is goed voor ouwe honden, zooals jij bent, maar niet voor mij!" „Ouwe honden!" klonk het nu veront waardigd terug. „Ouwe honden! 'k Geloof dat jij ouder bént dan ik en luier zeker. Wat voer jij eigenlijk anders uit dan voor js plezier leven V' „Ik voor mijn plezier leven 'k Ga met den baas mee op de jacht. Hij wil jou niet meè hebben, oude brompot!" „En hij wil jou niet op de dieven latei passen!" ,,'t Is me zoo'n baantje", hoonde ik. „Ik ben ten minste nuttig." „Maar jij hebt nog geen enkelen dief gevangen en ik wel haasjes en konijntjes". Gelukkig voor Nero klonk daar juist het fluitje van den baas eD maakte ik beenen. Nero hoefde dus Diet te antwoorden op mijn laatste gezegde. Daar zal hij wel blij om geweest zijn, want hij is geen groot redenaar en zal het ook wel nooit worden. Grommen en blaffen zijn de vakken, waar in hij het meest uitblinkt en waarvoor hij, als er ooit een wedstrijd in gehouden werd, zeken den eersten prijs zou winnen. Ik liep dus met den baas mee en was nu eens een eind vóór, dan weer een stuk achter. Daar kwam de baas zijn vriend tegen. Die twee hadden elkaar weer heel wat t>e

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1926 | | pagina 18