V
VOOR DE JEUGD
h
o. 48.
Zaterdag 28 November
Jk
Vl-T-
LEIDSCK DAGBLAD
.*4
"41
et Vosje uit de Graafschap
AlMO 192
M
s
4 II |ll Ml 11 1 II li I II |l 1 Ml II 1 II II 1 II |l 1 1 II |ll
M'
•w
1
(Karei van Winterswijk).
Door: G. J. VISSCHER.
De Graafschap wordt ook wel eens de
chterhoek genoemd. Achter in dien Ach-
rhoek, niet ver van de Duiteche grens,
rfc Winterswijk, mijn geboorteplaats.
Denk nu niet, dat mijn naam geechre-
;q staat in het dikke boek, dat daar in
Gemeentehuis ligt, en dat wordt aange-
aid met den langen naam: „Register van
en Burgerlijken Stand." Daar sta ik niet
omdat ik niet tot den Burgerlijken
tand behoor. Daartoe rekent men alleen
enschen en ik ben geen mensch.
T> ben een voe en mijn naam is Karei.
A Ik ik een mensch was, zou ik daar bij
Winterswijk een geruster leven gehad heb-
en, want voor de menschen is in het heele j
oninkrijk der Nederlanden de doodstraf
fgeschaft, maar voor de vossen niet.
En weet je, wat ik vooral zoo onrecht-
aardig vind? Al zijn we nog te jong, om
raad te doen, toch legt men het op ons
ven toe, omdat onze oom, of onze tante,
f ons achterneefje, of een ander van onze
imilie kwaad gedaan hèeft. Behalve tot de
oodstraf kunnen we ook nog veroordeeld
orden tot levenslangs gevangenisstraf. Dat
i mij overkomen, zooals ge straks hooren
alt.
Moeder zei al heel vroeg tegen ons
„Kinderen! Weest voorzichtig met de
ïensohen, want de domste mensch i6 nog
immer dan de slimste vos."
Wij geloofden daar niet veel van. Er
oonde bij ons op de heide een arm boer-
je; hij heette Klompedans. Die man kon
•zen noch schrijven en hij was zoo dom,
at hij bij het wieden vaak de jonge rapen
it den grond trok en het onkruid liet
taan. Ik kon niet gelooven, dat die mij
ou kunnen foppen.
Maar jawel! Als jong baasje van een
ïaand of vier liep ik eens 'e nachts over
ijn erf en daar zag ik bij 't licht van de
ïaan een houten kistje staan. (Ik wist niet,
ab het een rattenval was!), 't Was aan één
ant open en daar kreeg ik een heerlijke
taringlucht in mijn neus.
„Die domme Klompedans!" dacht ik.
,Die haring is zeker voor zijn ontbijt be-
temd en bij heeft vergeten, hem uit die
loos te halen. Wacht! Ik zal hem helpen."
Meteen ga ik naar binnen en bons! De
al slaat dicht en ik ben levend gevangen 1
Van dat oogenblik af ben ik nooit meer
-rij geweest. Klompedans heeft me een half
aar lang opgesloten gehpuden in een ij ze
en kooi met tralies. Hij hield mij „voor
ijn plezieV', zooals hij dat noemde. Voor
nijn plezier was het niet, dat is zeker-
Na verloop van dat half jaar was ik al
amelijk groot en nu deed Klompedans
ets, wat weer zoo echt dom was. Hij had
>p het erf een hondenhok staan, maar hij
ïad geen hond.
„Wacht!" dacht hij. „Ik heb geen waak-
iond, maar nu neem ik een waakvos" en
lij legde mij aan den ketting en ik kreeg
iet hondenhok voor logies.
De kippen liepen vrij op het erf rond.
3en eersten dag beet ik er drie den kop af j,
m bijna kreeg ik ook den haaD te pakken,
lij ontsnapte nog, maar van schrik kon hij i
geen kukleku meer zeggen en 't zou me niet
verwonderen, als hij zijn heele verdere leven
stom gebleven is. Daar kwam de baas
thuis. Hij zag dadelijk, dat de gTond rondom
mijn hok bezaaid was met veeren. Hij telde
zijn kippener ontbraken er drie, en boven
dien stond de haan hem aan te kijken, als
of hij een gloeiende» worm ingeslikt had.
Toen greep de baas een zweep en hij
kwam op mij af. Ik kroop dadelijk in mijn
hok. Hij sloeg naar me en hij raakte even
mijn linkerpoot, wat mij al knapjes pijn
deed. Nn trok hij mij aan mijn ketting
uit het hok. Ik dacht: „Nu is het jouw
beurt" en ik scheurde hem een stuk uit zijn
broekspijp. Misschien gleden mijn tanden
ook even langs zijn been; hij schrikte ten
minste. Hij gooide de zweep weg, ging de
schuur in en kwam terug met een bezem
steel.
Dat begon er leelijk uit te zien, maar...
daar kwam een heer voorbij wandelen. Hq
zag mijn baas met zijn anderhalve broeks
pijp en met „een bezemsteel in de hand en
vroeg:
„Zit er een bunzing in dat hok V'
„Neen. 't Is die verwenschte vos."
„Een levende vos?"
„Ja, óf hij levend is! Kijk maar eens
naar mijn broek."
Nu wou de heer er meer van weten. Klom
pedans vertelde mijn geschiedenis, van de
rattenval, van het ijzeren kooitje en van
de vermoorde kippen.
Die heer was een Amsterdammer. Toen
hij alles gehoord was,-vroeg hij mijn baas,
of ik voor vijf gulden te koop was. Klom
pedans zei dadelijk: Geluk er mee!" Maar
de heer wilde het ijzeren kooitje ook heb
ben. Daarvoor bedong mijn baas nog een
gulden, zoodat ik met kooi en al voor zes
gulden overging in handen van den Am
sterdammer.
Mijn nieuwe baas woonde in de hoofd
stad op een bovenwoning en ge begrijpt
wel, dat hij van mij geen „kamervos" wou
maken. Hij gaf mij eenvoudig cadeau aan
Artds. De oppasser in de diergaarde sprak
mij dadelijk met den naam Karei aan en
zoo noemen ze mij nu hier allemaal.
Ik lig gelukkig niet meer aan een ket
ting, maar al loop ik los vrij komen, daar
is geen denken aan!
'fc Is hier alles ijzer, wat de klok slaat.
Ik heb een goed droog nachthok en een
flinke loopplaats met een dikke laag zand
er in, maar de tralies daar rondomheen zijn
dik genoeg, om zelfs een wolf binnen te
houden. Er wordt goed voor mij gezorgd,
maar een beetje haatdragend zijn ze hier
toch ook al. Dat maak ik hieruit op, dat ze
mij uitzicht gegeven hebben op...... een
eendenvijver
Verbeeld jeVlak vóór mij zwemmen
ongeveer honderd eenden en ganzen in een
gr ooien vijver. En dat kwaakt en snatert
den heelen dag en nog een groot deel van
den nacht er bij. Ze weten wel, de rak
kers, dat ik niet bij hen kan komen, want
ze maken samen de grootste pret. Soms
zijn ze zóó dichtbij, dat ik er van begin
te beven en dan klapperen mijn tanden op
elkaar, maar de ijzereD tralies stellen hen
gerust en maken mij machteloos.
Tk zou veel liever een ander uitzicht heb
ben.
Zou dat xkl nog een straf zyn voor die
drie kippen en die halve broekspijp Al»
dat zoo is, vind ik het toch een beetje ver
gedreven.
Ik zou nog wel een eendje lusten, o
Maar toch ben ik hier aan veel andere din
gen gewoon geraakt, waarvan ik in Win
terswijk geen idee had.
De oppasser geeft mij een mengsel van
meel en gehakt vleesch, maar de bezoekers
bezorgen mij brood, biscuit, apennootjes,
vijgen, suikerboontjes, pepermunt, scheepa-
bescbuit en dat verorber ik allemaal met
smaak.
Uit dankbaarheid laat ik hun zien, hoe
wij op de heide onze holen graven. Ik zorg
er voor, dat er altijd vier of vijf gaten zijn
in het zand van mijn loopplaats, en als ik
dan door het ééne gat naar binnen ga en
een eind verder door het andere weer te
voorschijn komt, zeggen ze:
,,Kijk toch eens! Zie je Kareltje wel?
Wat een slimmerd!" en dan krijg ik zoo
veel lekkers, dat ik het bijna niet op kan.
Ik geloof wel, dat ik hier heel oud zal
worden, want ik ben goed gezond en een
jager met een geweeT heb ik nooit op be
zoek gehad.
Ik kan ook in de Middellaan kijken, een
breede straat, die langs Artis loopt.
Wel treur ik soms nog over mijn verloren
vrijheid, maar onlangs, toen het daar in de
Middellaan bijzonder druk was met trams,
en auto's, en fietsen, en karren, dacht ik:
„Karei! Mopper niet, want de menschen,
die daar loppen, zijn aan veel grooter ge
varen blootgesteld dan jij hier in je vei
lige hok!"
Beroemde B>eizigers en
hnn honden.
•David IAvingsbane de vermaarde ont-
I dekkingorerziger werd op zijn laatste
reis door Afrika vergezeld door een klein
hondje, van de soort, die men wel eens in
dames-sajlons aantreft Zij zien er uit, aisof
zij nooh kop noch staart hebben en met de
i marren van een leeuw zijn weggekropen.
Zij zijn echter lang niet zoo dapper als
een leeuw. Daar mankeert nog heel wat
aan! Een hond, die een beetje hard blaft,
of een kat, die een hoogen rug opzet, ie
voldoende om hem op de vlucht te jagen.
Het was dus wel vreemd, dat Livingstone
juist zoo'n hond meenam, toen hij zich op
I weg begaf om de bronnen van den Nijl op
I te sporen, „öhitané" was de naam van den
kleinen poedel. Evenals de meeste kleine
menschen en dieren vond Chdtané zichzelf
I van zeer veel gewicht. Als je hem gevraagd
had, welken post hij bekleedde, zou hij ze
ker geantwoord hebben, dat hij de aanvoer
der was. Dat maak ik ten minste op uit de
manier, waarop hij zich gedroeg. Als zij op
marsoh waren, liep hij- nu eens een eind
vóór, en dan weer een eind achter den stoet,
om te zien, of alles wel in orde was. Als
men hailt hield voor deen nacht, zorgde hij
er voor, dat de in'landsche honden niet bij
I de tenten kwamen om te stelen. Daar hij
zelf nooit iets wegnam, kon hij dat van an-
j deren ook niet velen.
De inlandsche honden waren al doode-
lijt verschrikt, als zij Qhitané maar op rich
ai zagen komen, want zij schenen den poe
del yocir ieeuwenmanea zonder leeuw aan