VOOR DE JEUGD
LEIDSCH DAGBLAD
No. 46.
Zaterdag 14 November
'*411;# *-4 i i;*'
Zoo'n domme Toon!
Anno 1925
4
In Walenland woonden eens een boer en
een boerin. De boer heette Teunis de boe-
nn heette Trien, en hun zoon, die al vijf
tien jaar was, heette Toon.
Nu zullen jullie denken, dat zoo'n groote
jongen ook wel heel wijs moest zijn. Maar
dat was Toon heelemaal niet. Wel was hij
heel groot en sterk, en omdat hij zoo ver
bazend veel at, was hij zoo dik als een klei
ne bietton. Maar dom, dat Toon was 1 Neen,
zóó dom, of eigenlijk nog dommer dan zijn
jongste broertje, die pas vijf jaar oud was.
Toon scheen ook niet te kunnen leeren.
Zijn groot, dik hoofd was alleen goed, om
er mee te knikkebollen, als hij, wat vaak
gebeurde, onder de les insliep. Want geen
som, hoe gemakkelijk die ook was, kon
Toon uitwerken, en zijn lessen kende hij
nooit Daarom zat hij dan ook altijd in de
zelfde bank van dezelfde klas tusschen jon
gens, die heel veel jonger waren dat hij.
Moeder kon het niet gelooven, dat haar
dikke, sterke jongen zoo dom was. 't Ligt
alïeen aan de onderwijzers", zei ze telkens
tot vader.
„Dan moet hij maar weer op een andere
school," bromde dan de boer. En dan duur
de het niet lang. of Toon zat weer in een
even lage klas tusschen kinderen van 7 of
S jaar oud, maarop een andere school.
Zoo was het nu al zoo vaak gebeurd en
zoo had Toon reeds op alle scholen in het
vrij groote dorp, en ook die in vele omlig
gende dorpen zijn groote domheid ten toon
gesteld, toen hij op een middag weer thuis
kwam met een briefje van het hoofd der
school, die de beste uit de geheele streek
was. En in dat briefje stond, dat Toon den
volgenden dag wel bij vader en moeder kon
blijven, en dat hij vader maar moest helpen
op het land.
„Wel, dat we daar niet eerder aan gc
dacht hebban", zei boer Teunis tegen zijn
vrouw, toen hij het briefje had gelezen.
„Hij zal me een knecht uitsparen, want hij
is groot en sterk, en voor boerenwerk heel
geschikt."
,Maar weet je, wat ik zoo heb gedacht",
begon nu vrouw Trien, „we moeten hem
niet zoo dadelijk aan het zware werk zet
ten. We moesten hem de eerste week maar
de boodschappen laten doen, die anders
oude Joris doet. Dan went de jongen er
meteen wat aan."
„Je hebt gelijk, vrouw", sprak de boer.
„Hij kan ook misschien beter boodschappen
doen, dan leeren. 'k Zal morgen maar da
delijk beginnen met hem naar den boer
van Dalhoeve te sturen, om daar het kalf
tc halen, dat ik gisteren van hem kocht."
Toon was heel blij, toen hij hoorde, dat
bij nooit meer naar school behoefde te gaan.
En hij sprong van blijdschap vader om zijn
bals, toen die den volgenden morgen tegen
bem zei: „Toon, beste jongen, je moet nu
werken voor den kost En daarom hebben
moeder en ik besloten, dat je maar zoudt
beginnen met de boodschappen te doen.
Oude Joris is daarvoor niet sterk genoeg,
meer. Ga daarom nu eerst naar boer Cob
*>n, van Dalhoeve, en vraag hem het kalf,
dat ik van hem kocht. Maar netjes thuis
brengen, hoor!"
„Dat zal ik, vader", beloofde Toon. „U
zult eens zien, dat ik beter een kalf kan
thuisbrengen, dan een les leeren."
Even later ging Toon heen. 't Was een
lange en een zware weg naar het dorp,
waar Dalhoeve lag. 't Was een weg vol
diepe karresporen, en 't was telkens klim
men en dan weer dalen, want 't dorp ach
ter de heuvels. En o, 't was zoo warm
dien dag!
,,'k Begrijp niet waar de jongen blijft",
sprak Trien, toen zij tegen één uur het
middageten op de tafel zette. „Hij ging
vóór zessen al 't huis uit, en 't is toch niet
langer dan één uur van hier naar Dal
hoeve."
„Ja, hij had al lang terug kunnen zijn",
bromde boer Teunis. Nauwelijks had hij dit
gezegd, of daar kwam Toon binnen, rood
en bezweet, met het kalfop zijn schou
ders
„Hè, wat nu?!" schreeuwde boos de
boer. ,Wat is er met het kalf gebeurd? 't
Heeft toch geen poot gebroken?"
„Welneenvader!' 'hijgde Toon,
en hij zette voorzichtig het kalf op den
vloer, „maai u hebt toch gezegd, dat ik
het kalf netjes thuis moest brengen? Daar
om droeg ik het maar, want de weg was
zoo stoffig. Kijk maar eens naar mijn
schoenen, hoe die er uitzienMaar de poo-
ten van het kalf zijn schoon gebleven
Vader schudde lachend het hoofd over
Toon's domheid. En ook moeder lachte
haar jongen hartelijk uit. „Jou domme
Toon", riep ze proestend, „als je weer een
boodschap doet, doe dit dan zooals andere
menschen
„Bracht ik het kalf dan niet behoorlijk
thuis, moeder?" vroeg de jongen verbaasd.
„Zeker, jongen, dat deedt je", antwoord
de Trien. „Maar je hebt je zelf daarmee
heel wat last bezorgt. Je hadt het kalf een
touw om zijn hals moeten binden en het
dan moeten voorttrekken."
„Nou, dat had vrij wat gemakkelijker
geweest,' 'zuchtte Toon, „maar 't is goed,
dat u me dat hebt verteld. Ik zal er in 't
vervolg aan denken." En toen vloog h.;,
als uitgehongerd, op het eten af, dat moeder
voor hem had neergezet.
„Hé moeder, al weer spek, vandaag
mopperde hij, naar zijn bord ziende.
„Ja, Toon, 'k heb niets anders in huis",
antwoordde Trien. „Maar ik dacht er juist
aan, dat jij straks wel even naar het dorp
kon gaan. Daems heeft een koe geslacht,
hoorde ik, en nu zou ik wel graag daar
een stuk van hebben. Een kilo of vier. dan
hebbei we voor Zondag ook wat."
„Wel, als ik gegeten heb, zal ik dadelijk
maar even gaan", zei Toon gewillig. En
tocu hij nu zóó flink had gegeten, dat hij
geen vo:moeidheid meer voelde, ging hij
met het geld voor het vleesch in de ount
van zijn rooden zakdoek geknoopt, naar
den man, die de koe had geslacht.
Gelukkig woonde die niet zoo heel ver,
zoodat Toon binnen het uur weer het erf
'van vader's gedoe opliep. De boerin zag
hem komen. Maar ze begreep niet, wat
het kon zijn, dat haar jongen, aan een
touw gebonden, achter zich aan over den
stoffigen weg sleepte, ,,'t Leek wel wat op
een gevild konijn", dacht ze. En toen nu
Toon, al maar trekkend het touw, bij haar
was gekomen, vroeg ze;. „Maar jongen,
wat is dat voor viezigheid, dat je aan dat
touw sleept? En waar is het vleesch?"
„Viezigheid?" vroeg Toon. „Maar ziet u
dan niet, dat het een stuk vleesch is, waar
't mee aankom? En een prachtig stuk ^b
't, zegt Daems-
„Wat!" riep nu Trien heel boos. „Wat!
moet jij zoo'n kostelijk stuk vleesch zoo
door het stof en anderen viezen rommel
sleepen?" Ze gaf nu Toon een paar oorvij
gen en riep nog boozer: „Jou, domoor, hoe
kom je er bij dit te doen?"
Toon begon te huilen. „Hoehoe
'k er b... bij... k... kom?" snikte hij. „Wel,
toen ik straks het k... kalf thuisbracht, z...
zei u toch zzelf, dat ik voortaan de
boodschap aan een touw moest binden en
voort moest trekken. En dat heb ik nu echt
gedaan, en nu is x't weer niét goed."
Door dit antwoord vergat de boerin haar
boosheid. „Jou, domme jongen", sprak ze
lachend. „Ik sprak alleen van het kalf 1
Maar wie heeft ooit gehoord, dat men een
6tuk vleesch op die manier thuisbrengt?
Kijk toch eens, hoe het er uitziet! En als
ik je nu weer om zoo'n- boodschap stuur,
dan neem je een stevig stuk grauw papier
mee. Daarin wikkel jc dan het vleesch, en
zóó stevig ingepakt, dat het niet vuil kan
worden, breng je het thuis."
„O, nu heb ik het begrepen,, moeder. Nu
zal ik er toch voortaan aan denkenl iep
Toon, en hij liep daarna naar buiten om
zijn konijnen te voeren.
„Jongen," sprak den volgenden morgen
de boer tot Toon, „ik heb weer een bood
schap voor je."
„Weer ora een kalf, vader?" vroeg Toon.
„Neen, jongen ,'t is nu om een kat.
'k Heb muizen op mijn graanzolder Ontdekt
en onze Mieke wordt te oud, #geloof ik.
Want vroeger had 'k nooit veel last van
dat muizen-volkje. Loop jij dus even naar
molenaar Harms, je weet wel, die van den
watermolen, en vraag hem, of hij mij een
van zijn katten wil afstaan. Hij heeft er
wel zes, en ik weet, dat het goede muizen-
vangers zijn."
„Nou, maar dat is een heel eind, vader,-
zei Toon. „En dan met zoo'n vreemde
kat
„Dalhoeve ligt nog veel verder", lachte
de boer, „en toen kwam jo wel thuis met
een heel kalf op je schouders. En een kat
is lang geen kalf
„En ook geen stuk vleesch", lachte de
boerin. „Denk er dus wel aan, Toon, dat
je geen kat aan een touw achter je aan
kunt sleepen..."
„Nou, dat begrijp ik nu best, moeder",
zei Toon, en hij ging op weg om de kat te
halen.
„Wil ik haar soms in een mandje doen?"
vroeg de molenaar. „Want zie jc, jongen,
ik ben erg op 't beest gesteld, 't Is een
van dc beste muizenvangers."
„O, neen, molenaar, ik heb geen mandje
noodig", zei Toon, „De kat zal best thuis
komen, want 'k heb
Wat Toon verder vertelde, hoorde de mo
lenaar niet, want een der knechts kwam
hem roepen. En toen nu een andere knecht
met de kat kwam en die aan Toon gaf, en
ook zei, dat hij goed voor Moortje moest
zorgen, zei Toon: „Dat zal ikEn hij ging
met poes in zijn armen heent Maar daac