VOOR DE JEUGD LEIDSCH DAGBLAD 4ÏÏ "4 i F* No. 44. Zaterdag 31 October Anno 1925. j i»7ii het witte muisje ©4 Sprookje uit het Duitsch door I. KRAH. Naverteld door C. E. DE ULLE HOGERWAARD. In de stad was het marktdag geweest. Alle kramen waren reeds afgebroken en de. herfstwind hield in het schemeruur flink huis op het groote marktplein, waar stroo en papier telkens op warrelden. In een hoek. bij een lantaarnpaal, lag een bosje vlas. Niemand wist, wie het dasr neergegooid had of van wie het was; het lag daar nat van den regen en blijkbaar vlrgeten Plotseling kwam er beweging in en hoorde men een klagend piepen; een klein muisje kroop er uit te voorschijn. Het was geen ge woon grijs muisje, doch een allerliefst diertje met een wit velletje en roode oogjes, die ver schrikt de wereld inkeken. Toen het die wereld heel groot en zichzelf eenzaam en verlaten vond, piepte het zóó klagend, dat een steen er bijna medelijden mee zou krijgen. Dat hoorde een muizenfamilie, die hun gezellige woning hadden onder in een kelder van een huis aan het marktplein, en daar de avond reeds gevallen was, zei de muizen- moeder „Komt, kinderen, laten we eens gaan kij ken, of we misschien ook helpen kunnen, want dat is niet alleen menschen-, maar ook muizenplicht." Zoo vonden zij dus het arme, kleine muisje, omringden het met hun allen en vroegen het, waar het vandaan kwam en wat het van plan was te beginnen. „Ach," snikte het muisje, „ze hebben mij vergeten; het was zoo'n beste man, die baas van mij! Hij had een groote kraam en we hadden het zóo goed: we kregen allerlei lek kere hapjes van de kinderen, die naar ons cwamen kijken." „Hoe heet je?" vroeg de muizenvader. „Lief witje," antwoordde het muisje ver legen. „Wat een kinderachtige naam," zei de oude grootmoeder en zij trok een bedenkelijk gezicht, „we zullen je „Spitsje" noemen." „Kun je nootjes kraken?" vroeg de mui zenvader en hij krabde zich achter de ooren. Nee, dat kon zij niet; ze had ze altijd ge kraakt gekregen. „Kun je bedden opmaken?" vroeg de mui zenmoeder, terwijl zij heel streng keek. Nee, dat ze kon ze oók niet. „Maar mijn moeder was de beste danseres en boog-springster. Ik heb het van haar ge leerd," zei Spitsje zacht, „als ik u daarmee plezier kan doen?" „Over je moeder praten we niet," zei de muizengrootmoeder, „want we zijn een heel nette familie en dansen en boog-springen komt bij ons niet voor." Nu werd het arme muisje nog verlegener. „Ken je Erica?" vroegen de kleine muisjes bij-de-hand. Ach nee, zij kende zelfs niet eens Erica en zou maar het liefst onder den grond zijn gekropen. „Je lijkt me eigenlijk wel een beetje dom," zei nu de goedige muizengrootvader, die al bijna heelemaal blind was, „maar dat hin dert niet Ik geloof, dat je een lief hartje hebt en je mag eiken dag een eindje met mij gaan wandelen dat zul je toch wel kun nen je mag bij ons blijven." Zoo namen zij het kleine ding mee naar hun warm, stevig nest, en daar zat nu het witje muisje tusschen alle grijze muizenkin deren in als een prinsesje. Het dacht aan haar lieve moeder en de lekkere melk, de witte suiker en al het goede, dat het gehad had. De harde korrels, die de muizenmoe der haar toeschoof, wilden haar maar niet smaken. „Laat haar maar," zei de grootvader. „Honger is de beste saus, laat haar maar," en de kleine muisjes trokken gezichten te gen haar, het arme Spitsje, dat voor niets in de wereld gebruikt kon worden. De muizenmoeder bracht de kleinsten naar bed en zei: „Kom hier zitten en zing ze in slaap dat zul je toch wel kunnen." En daar het een gehoorzaam muisje was, ging zij vóór het muizenbedje zitfèn en zong met tranen in de oogen: Ach, wat is het leven hard! Onder enkel vreemde muizen Heb ik veel verdriet en smart „Kinders. wat is dat voor een lied?!'" riep de oude grootmoeder uit. „Nee, dat gaat zoo niet; je zou de kleintje? heelemaal van streek maken." „Zing toch iets vröolijks," gebood de mui zenvader. Maar dat kon Spitsje niet. Toen zei Spekgraag, de oudste van de muizenjongens, die het kleine Spitsje in haar wit velletje toch wel lief vond: „Kom maar mee, dan zal ik je Erica wij zen, maar je moet heel stil zijn." Nu. dat zou Spitsje zeker. Zij kropen door een klein gaatje en kwamen in een grooten, donkeren kelder. Daar lagen allerlei fles- schen, koolrapen, kool, kaas, worst en nog veel meer lekkere dingen. In den hoek bij de trap waren takkebosschen opgestapeld. „iCom heel dicht bij me en schrik niet," zei de vriendelijke Spekgraag. Daar viel een helle lichtstraal in den kelder en op de trap stond een vrouw, die zoo dik was als een regenton en een vriendelijk, rood gezicht had. Zij hield een kaars in de hand. „Is dat Erica?" fluisterde Spitsje ver schrikt. „Nee, domme meid, dat is Mina. Die stelt de vallen voor ons. Klap, klap. deed de dikke Mina met de vallen, dan hing zij er voorzichtig kleine stukjes spek in, zette de vallen weer neer en zei: .„Nou. als dit niet helpt, dan weet ik niet, wat jullie wilt!" Daarop ging zij met de kaars weer naar. boven de trap kraakte onder haaf zwaar gewicht en alles was weer stil. „Voorzichtig," riep Spekgraag, „daar komt ze. Hoor je die lichte pasjes? Zoo loopt zij alleen maar, Erica, onze lieve vriendin. Voor haar gaan wij allen door 't vuur." Daar knarste de deur in haar hengsels een geelroode lichtstraal en op de trap stond Erica. Nee, de muisjes hadden niet? te veel ge zegd; ze was allerliefst. Erica. Ze had een witte jurk aan en lange, blonde krullen, die met een blauw lint waren samengebonden. Als een elfje huppelde zij de trap af, hiela haar lantaarn in de hoogte en keek om zich heen. „Voorzichtig!" fluisterde Spekgraag opge wonden, terwijl hij Spitsje zóó'n duw gaf, dat zij bijna onder een roode kool vloog. Wat deed Erica in den kelder? Wip. wip, nam zij het spek uit de vallen en legde het op den grond, opdat er geen muisjes in zouden komen, „Arme, lieve diertjes." zei zij, „dat zou toch jammer zijn! Nu zal de dikke Mina er morgen wel niets van begrijpen hoe jullie het aanlegt om wel het spek op te peuzelen, maar niet in den val te komen." Zacht liep zij de trap weer op en ver dween door de deur. „Heb ik. ook maar een woord te veel gezegd?" vroeg Spekgraag, terwijl hij van het spek begon te smullen. „Kom, eet gauw, voordat vader komt, jou gun ik het wer kelijk." Maar Spitsje zei. dat zij van spek altijd maagpijn kreeg, het speat haar erg en of Spekgraag 't haar niet kwalijk wilde nemen. Toen zij weer in het nest terugkwamen, vertelde Spekgraag hun wederwaardighev den. maar de muizenvader rook het spek. werd boos, dat zij niets hadden meege bracht en stuurde hen -voor straf vroeg naar bed. Midden in den nacht werd de oude mui zengrootmoeder, die nooit heel vast sliep, door een knetterend geluid wakker. Wat was dat.'? Brandde er licht in den kelder? Alles was verlicht! O, ze droomde mis schien maar? Grootmoeder keek eens door een gaatje; waarlijk in den hoek brand den de takkenbossen, die Mina altijd in kleine stukken hakte. Zeker was Mina on voorzichtig met haar kaars geweest. Er lag veel stroo in de buurt, dat gemakkelijk vlam kon vatten. Daar kwam de muizenvader ook. al aan. „Wordt wakker, wordt wakker! Brand! Brand!" riep hij. Nu kwam de heele muizenfamilie er aan getrippeld. De meesten waren nog slaperig en de kleintjes huilden en piepten. „Kalmte is de eerste burgerplicht!" be val de muizenvader. „Wij moeten Erica redden, dat is hoofdzaak." „Erica! EricaJ" jammerden alle muizen. „De eerste deur rechts boven aan de trap is Erica's kamer. Wie durft er?" Allen waren echter bang om langs het vuur de trap op te springen, alleen klagen en piepen dat konden ze allemaaj. „Ik ben het hoofd van het gezin," zei de muizenvader, „dat zien jullie toch in." „Ja, ja," riepen allen. „En ik ben bijna blind," zei de arme, oude grootvader bevend. „Laat grootmoeder gaan," stelde een klein, wijsneuzig muizenraeisje voor. „Ik?" vroeg grootmoeder. „Dat kunnen jullie toch niet meenen, zoo'n oude vrouw!" „Ik kan niet van de kleintjes weg!" piepte moeder, terwijl zij uit wanhoop haar pootjes wrong. En de kleintjes jammerden: „Nee, nee, moeder mag niet gaan." „Erica? Erica!" piepte Spekgraag op nieuw en allen vonden, dat hun vriendin netje gered moest worden. „Ga jij dan, Spekgraag," riepen de mus jes door elkaar. „Heb je altijd niet geaegd, dat je

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 17