!n en om de Boerderij.
ik eigenlijk niet veel te vuil om- met prin
sesje te spelen?"
Heelernaal niet!" riep 't prinsesje, ..ik
heb nog nooit zoo'n aardig vriendje gehadl"
.Maar mi]n ganzen?" zei de kleine gan
zenhoeder, .waar moet ik die laten?"
Die gaan mee den tuin in." zei de ko
ning en hij lachte zóó vroolijk, dat 't prin
sesje en de kleine ganzenhoeder vanzelf
meelachten.
Het halve uurtje was heel gauw om.
Maar n«t dat halve uurtje vond de ganzen
hoeder het prinsesje zóó aardig, dat hij al
wfer verlangde naar den volgenden avond,
als hij weer met haar zou mogen spelen.
Ze was zóó zonnig en VToolijk. dat hij hee
lernaal vergat, hoe vuil en leelijk hij er
uitzag.
Zoo gebeurde het iederen avond, dat de
kleine ganzenhoeder in den tuin van den
'ffoning werd gelaten met al ziin ganzen.
Den zesden avond, toen hij wegging, zei
de koning. „Nu moet je moTgen de bloem
'meebrengen. Denk er om!"
Toen werd de jongen heel verlegen. Hij
keek lang naar het prinsesje.
.Hoe heet ze?" vroeg hij eindelijk. Want
hij wist haar naam nog niet eens.
„Margaretha heet ik!" riep het prinsesje
hem na. Margaretha!"
Toen sloot de koning het hek.
Dien avond kroop de jongen bij zijn moe
der op schoot en legde een arm om haar
hals.
„.Moeder," zei hij, ,ik weet heelernaal
geen bloemen, die op het hart van 't prin
sesje lijken. Zelfs al de mooie bloemen in
den tuin van den koning lijken er niet op.
Wat moet ik toch doen, moeder?"
„Lieve jongen," zei zijn moeder, en ze
streek met haar hand over zijn haar. „Als
je morgen met je ganzen den berg opgaat,
kijk dan naar de mooie, eenvoudige bloe
men. die langs je weg bloeien. Er zal er
stellig één onder zijn, die op het hart van
het prinsesje lijkt."
Maar de kleine ganzenhoeder was daar
dolang niet zeker van. En ze spraken er
nog samen over tot 's avonds laat, tot zijn
moeder hem naar bed bracht en zei: „Nu
moet je gaan slapen. Morgen zul je je bloem
wei vinden
Dien nacht droomde de jongen van den
koning en het prinsesje en dat hij de bloem
niet vinden kon.
Den volgenden morgen ging hij er weer
vroeg op tut Met een bezorgd gezicht kuste
bh zijn moeder goedendag. En met een stok
in de baad dreef hij zijn ganzen voort, den
berg op.
Gakgak gaf bij een 'klein tikje met zijn
«lok.
^Ondeugende gans," zei hij, „wat deed
1 je ook in dien tuin van den koning te vHe-
gEünr
De gans riep: „gakl gakl" en waggelde
^verder, heel bedaard, terwijl de zon op
haar witten rug scheen
Nadenkend stapte de jongen achter zijn
•ganzen aan. Hij keek naar elke bloem, die
langs zijn weg bloeide. Maar welke bloem
'hij plukken moest, wist hij niet. Want als
men hem zou vragen: „Waarom lijkt die
Noem op het hart van het prinsesje?" zou
hij het róet kunnen uitleggen.
EBj werd hoe langer hoe verdrietiger,
naarmate de uien voorbij gingen. En 's mid
dags ging 'hij moedeloos in de bergweide
1 Eggen.
Een paar tranen rolden langs zijn wan
gen. Hij wist ook heelernaal met, waaT MJ
de bloem moest vinden.
Tben hoorde hij naast zich: „Gakgak!
gakgak r „O, ben je daar weer?" zei de
jongen* „Jij maakt 't je ganzenhoeder maar
wat lastig. Nu is de week vanavond om
en nog héb ik de bloem niet. Ja, sta jij
maar te snateren tusschen de ganzenbloe-
raenl Je hebt me al heel wat last gegeven,
sinds ik voor je zorgen moest."
„Gakgak!" zei de gans.
De kleine ganzenhoeder veegde een
traan weg met zijn mouw.
Toen bleef hij heel stil naar de wolken
liggen kijken.
Maar Gakgak bleef niet stil. Ze waggelde
weg. En toen ze terugkwam, Het ze met een
luid gesnater een ganzenbloem in zijn
schoot vallen.
^Ben je daar nu alweer, Gakgak? En wat
wil je nu met die bloem?" riep" dé jongen
en kwam overeind zitten.
De gans waggelde toen bedaard weg. ai-
leen keek ze nog even naar hem om.
De ganzenhoeder nam de bloem in zijn
handen.
„Eén gewone ganzenbloem," zei hij, 't is
wat moois!"
En hij bekeek de bloem van alle kanten
Toen, plotseling, keek hij wat aandachtiger.
Hij draaide de bloem om en om.
,,'t Is eigenlijk net een zonnetje, die gan
zenbloem," zei hij, „net 'n gouden hart, dat
overal stralen uitzendt. Eigenlijk zijn die
ganzenbloemen heel mooi. Echte zonnekin
deren, zoo vroolijk en stralend als ze hier
slaan te wiegen in den wind?"
En plotseling gaf de kleine ganzenhoeder
een kreet van blijdschap
„Dit is de bloem," juichte hij, „een gou
den hart, dat stralen uitzendt. Dit is de
bloem! Wat ben ik nu blij!" en hij liep naar
Gakgak toe en nam haar in zijn armen. Hij
streelde haar over den rug en zei: „Jij
bent toch de beste gans. Gakgak! Ja, jij
bent toch wel de beste!"
Toen ging hij op stap naar den tuin'van
het kasteel.
Zijn ganzen liepen hem lang niet vlug
genoeg.
„Vooruit! vooruitl" riep hij. In zijn hand
hield hij de mooie ganzenhjoem.
..Vooruit! ik heb de bloem gevonden!
Vooruit nu maar, gansjes. Ik ben zoo blij!"
Vóór het hek bleef hij weer staan wach
ten, tot de koning hem open zou doen.
Toen de koning er aankwam, riep hij al:
„Koning, ik heb de bloem gevonden! Ik
heb de bloem gevonden!"
De koning deed het hek open. En het
prinsesje kwam naast den kleinen ganzen
hoeder staan. Toen liet de jongen zijn
bloem zien.
Gakgak liep weg van de andere ganzen
en kwam er bij staan kijken.
„Wat drommel," riep de koning, en hij
Werd boos.
..Het is een doodgewone ganzenbloem.
Wat wou je daarmee zeggen, jongen?"
De kleine .gangenhpeder keek het prin
sesje aan.
,.Wat komt het er op aan, hoe de men-
schen de bloem noemen?" vroeg hij. en
zijn stem trilde, want hij was'geschrokken,
toen de koning boos weid.
„Ziet u dan niet, dat deze bloem een
gouden hart heeft, dat overal stralen uit
zendt? Ziet u dan niet. dat deze bloem een
klein zonnetje is, net als het hart van het
prmssgje?"
Toen zwegen ze allemaal'en keken naar
de Woem. En alle drie zagen ze het: het
was^net een stralend zonnetje, die eenvou
dige" ganzenbloem!
De. koning nam de bloem in zijn handen
en bekeek haar nog eens goed.
Toen zei hij: ..Jongen, je hebt de goede
bloem gebracht. Hoe heb je dat geweten?"
De kleine ganzenhoeder vertelde toen.
wat Gakgak dien middag had gedaan.
De koning en 't prinsesje liepen naar
Gakgak toe en streelden haar over den rug.
„Jij bent een beste vogelzei de koning
vriendelijk. ..Jij krijgt een gouden ring om
je poot. En de ganzenbloemen zullen voort
aan Margarieten heeten, naar mijn lieve
dochter Margaretha."
Van dien dag af hebben de ganzenbloe
men zoo geheeten. Overal in de weiden
plukken 'de kinderen in de lente margrieten,
en zetten ze in de vazen. Van dien dag af
hebben de menschen de stralende schqon-
heid der weidebloemen gezien, en willen ze
hebben, omdat de koning ze in zijn eigen
tuin heeft.
Het spreekt vanzelf, dat de koning en
het prinsesje voor den kleinen ganzenhoe
der en zijn moeder zijn gaan zorgen.
Gakgak ie nu een oude gans geworden,
maar loopt nog steeds met den gouden ring
om haar poot, dien de koning haar gegeven
heeft.
Want zij is het, die heeft laten zien, dat
de menschen te vaak de gouden .harten
voorbijgaan op hun weg, omdat ze denken,
dat ze te eenvoudig zijn.
JO SMITS.
door G E. DË LILLE HOGERWAABD.
'In den Hooitijd.
In Juni soni3 nog begin Juli hebben
baas Japiks en zijn volkje het druk; het is
dan de hooitijd. Reeds heel vroeg gaan zij
naar hét land, zóó vroeg, als wij, stadsmen-
schen en -kinderen, er niet over denken om
wakker te worden en nog veel minder om
op te staan.
De boer zorgt- er voor, dat zijn dag zoo
lang mogelijk is en begint daarqm vroeg
met den arbeid.
D tahooien is een heel werk en het stre
ven van den boerzijn hooi droog binnen
te krijgen.
Met zeisen gewapend trekken zij naar het
land. De zeisen worden geslepen en lustig
snijden zij door het malsche gras.
Voor de vogeltjes, die hun nestje tusschen
het gTas hebben gemaakt, breken er hu
angstige oogenblikken aan. Hoe schuw ze
3nder6 ook mogen zijn, nu vliegen zij luid
piepend boven de hoofden der maaiers.
Gelukkig, dat hun jongen al groot genoeg
zijn om het nest te verlaten, want daar zijn
ze nu niet veilig meer.
Margrieten, zuring en wat er verder tus
schen het gras groeit, alles wordt meedoo-
genloos afgesneden.
Gijsje, Jannetje en de andere dochtertjes
van baas Japiks en vrouw Trijntje hebben
gisteren al. zooveel mogelijk margrieten en
zuring geplukt en er de boerderij mee opge
sierd. In groote eteenen kruiken en tinnen
kannen prijken de witte bloemen, waartus-
schen de rood-bruine zuring fraai afsteekt.
De jeugdige Japiksjes vinden dit het
allermooiste van den hooitijd
Intusschen zijn de mannen druk aan het"
werk.Zij schijnen onvermoeid te zijn. Nu
en dan worden de zeisen met de „haarstok-
ken aangezet, óm ze weer vlijmend scherp
te maken.
De zon begint al te branden op het lahd
en de maaiers kunnen hun grooten strooien
zonnehoed niet missen.
Eén der maaiers, Joris, heelt zijn hoed
een tijdje afgezet en omgekeerd op het wei
land gelegd. Maar tra hij hem weer wil op
zetten, ziet hij iets, waarom hij toch lachen
moet: een vogeltje zit op den rand van het
hoofddeksel luid te piepen en in den hoed
zitten er een paar op hun gemak, alsof ze
toonFn willen ,dat ze nog nooit zoo'n pret
tig en geriefelijk nestje gehad hebben.
Als Joris zijn hand echter naar den hoed
uitsteekt en hem: opneemt, gaan de vogel
tjes op de riudht: van een nestje, dit door
de lucht zwaait en schijnt te gaan vliegen,
moeten zij niets hebben.
„Al het nieuwe is toch geen verbete
ring!" piept de wijze vogel, een grutto, die
op den rand van den hoed zat en gelijk
heeft het geverderde baasje.
Het weer is pTachtig droog en de maaiers
schieten flink op. Zij gunnen zich nauwe
lijks den tijd. het brood met spek en de
koude koffie, die vrouw Trijntje hun meegaf,
te nuttigen. Als 's avonds eindelijk ram
dagtaak volbracht is, liggen er Heel wat
afgesneden grashalmpjes op het land. Die
moeten daar blijven liggen om te drogen.
Is het weer regenachtig, dan duurt dit
soms heel lang, maar bij mooi, zonnig weer
slechts een paar dagen. Dan is het droog
genoeg om het te „wenden" en te „schud
den".
De kleine boertjes, die slechts een stukje
hooiland hebben, doen dit gewoonlijk met
hooivorken of harken, maar bij baas Ja
piks, die eigenaar van groote landerijen is,
gaat dit anders.
Ëen znachine, welke onder het rijden
rondwentelt, grijpt het afgesneden gras en
laat het wat verder weer neervallen. Eet
gras dat onderop lag komt nu boven en
heeft gelegenheid te drogen.
Cora en Minka zijn er om beurten voor
gespannen. Ook zij hébben hun taak bij
het hooien.
Maar als het hooi na één of meer dagen
op hoopen gezet en voldoende gedroogd is
om naar huis gereden te worden, breekt de
tijd voor hun eigenlijk werk pas aan
JtLoog opgestapeld zijn de wagens, die de
paarden voorttrekken en hoewel hooi op
zichzelf niet zwaar is, is het toch een aar
dig vrachtje, dat zij telkens naar de boer-
derü brengen. Boven op het hooi ligt één