VOOR DE JEUGD
X
'J
LEIDSCH DAGBLAD
No. 29. Zaterdag'18 Juli Anno 1925
«I*
Vi jii; f
"**41P*'
De Ganzenbloemen.
**4lP*"
Een ganzenhoeder leg eens in een wei
onder den hoogen hemel. Hij lag zóó stil,
dat je zon denken, dat hij sliep. Maar dat
deed hij niet. Hij lag met open oogen naai
de wolken te kijken. En terwijl hij dat deed,
dacht hij na over zijn moeder, met wie hij
woonde aan den voet van den berg. Hij
moest voor zijn moeder leeren zorgen,
maar hij was nog maar klein en had het
niet verder, gebracht dan ganzenhoeder.
Dat vond hij verdrietig, want hij hield
zooveel van zijn moeder.
„Gak! gak 1" 'klonk het naast hem.
De kleine ganzenhoeder kwam overeind
zitten en keek eens, of zijn ganzen er nog
wel waren. Ja, ze waren allemaal in de wei,
dicht bi.i elkaar. Alleen één was er naar hem
toegewaggeld en had geroepen: ,,gak!
gakHet was die ééne gans, waarmee hij
nogal eens last had: voordat hij begreep
wat er gebeurde, vloog de gans soms op
eens weg en dan had hij heel wat moeite
haar terug te krijgen.
De kleine ganzenhoeder had daarom een
ring om haar rechterpoot gedaan om haar
altijd te kunnen herkennen.
„Gak! gak!" zei de gans weer.
De kleine ganzenhoeder lachte en streek
over haar vleugels. Het was wel een las
tige gans. maar toch een leuke.
Toen stond de ganzenhoeder op en dreef
zijn ganzen de bergweide uit Het werd al
laat. Hij moest naar huis. Moeder wachtte
al op hem. Dan zouden ze samen het avond
maal gebruiken.
Nu stond op den bergs waar de ganzen-,
hoeder was. een groot kasteel. Daar waren
de koning en zijn dochter voor dezen zo
mer gaan wonen.
Om het kasteel was een groote tuin vol
bloemen.
De ganzenhoeder kon hooit nalaten tus
schen de spijlen van het hooge hek in den
tuin te gluren, om te zien, of er iemand
wandelde.
Eiken dag, als hij er langs ging, stond hij
even te kijken. Soms zag. hij iemand.
Maar niemand lette op hem. Hij was ook
maar een kleine ganzenhoeder op bloote
voeten. En zijn kleeren waren allesbehal
ve schoon.
Nu ging hij weer langs den tuin. „Het is
wel laat," dacht hij ,jnaar ik wou toch heel
even tusschen de spijlen doorgluren. Wie
weet. zie ik het prinsesje niet." Toen hij
dus bij den tuin was gekomen, stond hij
stil en keek.
Er was echten niemand te zien. Hij snoof
diep den geur op van de bloemen, die zoo
welig groeiden in den tuin. Plotseling hoor
de hij ,,Gak! Gak'" en een geruisch van
vleugels. En daar was Gak-gak in den tuin
van den koning gevlogen, en waggelde be
daard tusschen de bloembedden
„O! o I" riep de kleine ganzenhoeder en
trok aan zijn haar. Wat moet ik nu doen1?
Gak-gak kom hier I Ik ben heel boos op je l
Gak-gak, wil je nu hier komen!"
Maar Gak-gak wandelde rustig in den
tuin rond en luisterde niet.
De andere ganzen stonden voor het hek
naar haar te kijken en riepen ook gak gak
van pure bewondering.
„Wat nul" zuchtte de kléine ganzenhoe
der. En de tranen schoten hem in de oogen
het was al zoo laat en zijn moeder wachtte
met het eten op hem
Hij keek naar het hek en naar zijn gan
zen. Het hek was wel heel hoog, maar bij
kon er toch over. Als de ganzen maar kalm
hier wilden blijvenZonder Gak-gak zou
den ze dat wel doen, dacht hij.
Toen begon de kleine ganzenhoeder in
de hoogte te klauteren. Af en toe keek hij
eens naar Gakgak, die zich nu verder in
den tuin waagde.
„Gakgak, wat ben je ondeugend!" v»ep
de jongen. En hij klom verder.
Eindelijk kon hij aan den anderen kant
naar beneden en stond hij in den tuin van
den koning.
Nu klopte zijn hartje toch wel. Want als
iemand hem hier vond wist hij niet, wat er
wel met hem zou gebeuren. Hij stapte den
tuin in. Waar was Gakgak nu?
O, daarginds waggelde ze voort! Wat. een
ondeugende gans tochJe werd er boos
van, als je er aan dacht, dat een jongen
zoo'n g*ans niet baas kon.
Voorzichtig liep hij verder. Telkens keek
hij om zich heen. Maar er was niemand te
zien.
Als hij Gakgak nu maar te pakken kreeg,
en dan weer terug, voordat iemand het
merkte
Nu was hij al dichter bij Gakgak geko
men. Dadelijk zou hij haar hebben
Toen plotseling, bleef de kleine ganzen
hoeder staan. Want daar op een bank za
ten een groote man en een klein meisje.
En dadelijk wist de ganzenhoeder„Dat is
de koning met zijn dochter 1"
En tot zijn groot en schrik zag hij Gakgak
naar hen toe waggelen, luid snaterend:
,,Gak! gak! gak!"
„Wat moet ik doen?" dacht de kleine
ganzenhoeder. Hij had een kleur van schrik.
En zijn hart klopte hoorbaar.
,,Kijk eens vader, een gans!" zei het
meisje, „hoe komt die hier?"
De koning sprong op. Hij keek naar de
gans en een eindje verder zag hij den jon
gen staan.
„Wat beteekent dit?" riep hij. „wat doe
jij hier? Kom me dat eens even vertellen,
brutale jongen
De kleine ganzenhoeder beefde van 't
hoofd tot de voeten.
Toen, plotseling, hief hij zijn hoofd op
en keek naar het prinsesje. Zij zag er vrien
delijk uit. Net of ze zeggen wou: „Wees
maar niet bang. Vader lijkt wel hard, maar
hij is niet zoo
Toen durfde de kleine ganzenhoeder na
derbij komen. De koning greep hem bij
zijn kraag en zei„Nuen wat beteekent
dit, jongen?"
Toen vertelde de kleine ganzenhoeder
van Gakgak: dal die altijd zoo lastig was
en nu zoo maar in den tuin van den ko
ning was gevlogen; dat het al zoo laat was.
en dat zijn moeder op hem wachtte en dat
hij over 't hek was geklauterd om Gakgak
terug te halen.
„Zoo, zoo!" zei de koning en hij liet den
jongen los.
Gakgak stond nog steeds te snateren. Zij
zag er zoo koddig uit bij die mooie bloem
bedden. dat de koning in den lach schoot
„Hoor eens. jongen." zei hij, Jk zal maar
niet boo6 op je zijn, want je lijkt me eigen
lijk wel een flinke jongen toe."
Toen bloosde de kleine ganzenhoeder van
plezier, en 't prinsesje lachte.
„Maar nu moet je luisteren 1" zei de ko
ning. „Ik zal je rustig laten vertrekken, als
je me belooft iets voor me te doen."
„Ik wil graag iets voor u doen, koning",
zei de ganzenhoeder. En hij richtte zijn
jongenslijfje op en stond heel recht en
dapper.
De koning glimlachte even. „Wel," zei
hij, „dan verzoek ik je mij een bloem te
brengen, die lijkt op het hart van het prin
sesje^ mijn dochter, want in dezen heelen
tuin is er niet zulk een bloem te vinden."
Nu keek de kleine ganzenhoeder toch wed
bedrukt. Want waar kon hij zulk een bloem
vi nden
Hij liet zijn hoofdje hangen en dacht na.
Gakgak was naast hem komen staan en
koek van den een naar den ander.
„Koning," zei de ganzenhoeder, en hij
voelde zich eigenlijk heel klein en schaam-
dp zich voor zijn bloote beenen en vuile
kleeren. „ik ken het hart van 't prinsesje
niet. En ik ken ook niet vt?el bloemen. Hoe
moet ik dat doen?"
Het prinsesje keek den kleinen ganzen
hoeder aan. Toen zei ze: „Om mij te ken
nen. moet je met me komen spelen. Dat
wou jk ook graag, want ik vind je een
aardigen jongen."
Toen schoot de koning weer in den lach.
„Wel", zei hij, Jk geef je dan gedurerkU
één week eiken dag een halfuur om hier in
den tuin in mijn bijzijn met het prinsesje
te spelen. Maar op den zevenden dag moet
je mij de bloem brengen."
„Ik zal mijn best doen," zei de kleine
ganzenhoeder.
„Dan zal ik je nu het hek uitlaten," zei
de koning. Met hoogroode kleur nam de
kleine ganzenhoeder Gakgak onder den
arm en liep achter den koning aan, die het
hek voor hem opende en achter hem sloot.
Toen stond de kleine ganzenhoeder bui
ten en keek om zich heen. „Gakgak!" zei
hij, „ondeugende gans. wat heb je me weer
op den hals gehaald?"
Topn zocht hij zijn ganzen op. die maar
een klein eindje waren weggedwaald en
dreef ze eindelijk naar huis, waar zijn moe
der op hem zat te wachten. Hij vertelde
haar alles.
,,'t Is een moeilijk geval," zei zijn moe
der. Maar toen ze eens goed naar haar
jongen keek, glimlachte ze. Hij was immers
zoo'n goede, beste jongen. Wie zou hem
nu kwaad willen doen? De koning zou
stellig van hem gaan houden, als hij hem
beter kende.
Ze gingen eten, maar de kleine ganzen
hoeder had niet eens veel trek.
Den volgenden dag. toen hij terugkeerde
met zijn ganzen, bleef hij voor het hek van
den tuin staan wachten. Want nu mocht
hij een halfuur met het prinspsje spplen om
haar hart te leeren kennen.
Al spoedig zag hij den koning en 't prin
sesje aankomen.
Nu schaamde hij zich weer over zijn
bloote beenen. vuile kleeren en verwarde
haar. En toen de koning het hek voor hem
opendeed, zei hij verlegen: „Koning, ben