nieuwe Tweede Kamerleden J. J. C. vim D;j!< (A. H.) L. F. Duymaer v. Twist. (A. It.) J. Th. do Visser (C. H.) J. A. Bakker <C. H.) J. Weitkamp (C. H.) J. M. Krijger Jr. (C. H.) Mej. Mr. Fr. Katz H. W. Tilanus (C. H.) H. J. Lovink (0. H.) C. W. Tk. Baron van Mr. J. Schokking (C. H.) Jhr. D. J. de Geer J. B. Snoeck Henkemane Mr. H. J. Knottenbelt (C. H.) Boetselaer (C. H.) (0. H.) (C> H.) (Yr. B.) Walravo Boisscvain (Vr. B.) P. J. Oud (Yr. D.) Mevr. B. BakkerNort (Vr. D.) Th. M. Ketelaar (Vr. D.) F. E. H. Ebels (Yr. D.) Mr. A. M. Joekcs (Vr. D.) Mr. S. J. L. v. Aaltcn (Yr. D.) Mr. P. Droogleer er Mr. G. A. Boon (Vr. B.) Mr. A. G. v. Rappard Fortuyn (Vr. B (Vr. B.) Prof. A. van Gijn (Vr. B.) Mcj. Job. Wester main (Vr. B.) Mi*. H. C. Dresselhuy» (Vr. B.) L. de Visser (Comm.) Mr. P. M. Arts (R. K. Yolksp.) Ds. C. A. Lingbeck (Hcrv. Geref.) Mr. II. P. Marchant (Vr. D.) A. Braat (Piatt.) Ds. G. H. Kersten (St. Garcf.) Ds. P. Zandt Abr. Staalman (Vr. B.) (Staatk. Ger.) i Toen hield zij op, en daar hij nog sleeds lil els zei, keek zij weer naar hem op. Die blik in zijn oogen was bepaald zeer verwar rend. En nu veranderde die, werd harder, terwijl hij heel koel antwoordde: „Ik hoop, dal ge niet dit heele eind op de zen warmen middag met zoo'n onnoozel doel 1 gèkornen zijt. Mij te danken voor wat mij een ïogenblik genoegen gaf, was zeker niet de Vermoeienis van een heelen avond waard." Het was zoo onvriendelijk, en zoo geheel Jjm, om zoo te spreken. Barbara voelde, dat naar zachte stemming plaats maakte voor Jporn, en dat al haar verlegenheid verdreven Jgerd door gewonden trots. „Ge verkiest hard en onvriendelijk te zijn, Jim," riep zij driftig, „ofschoon de Hemel al leen weet waarom I De ben als een vriendin Haar u toe gekomen; onlangs heb ik als een .vriendin tot u gesproken ,en gij hebt niets anders gedaan dan mij afgestooten." Toen hij in rijn koppig stilzwijgen bleef volhar den, voegde rij er zachter bij: Jtunnen wij geen vrienden zijn, Jlm?" i gi) stak haar hand uit, an kon ar iets op de wereld liever, begeerenswaardiger uitzien dan zij, in de schemering, die haar omringde en den glans van wegstervend licht, dat als duizend oogen door het lage kastanjehout l schitterde? Jim nam echter haar hand niet aan; misschien zag hij die niet, want zijn diepliggende oogen hadden een blik, alsof zij niets zagen. Toen haar airm langs ihaar zijde terugviel, zei zij met een droevig zuchtjo: „Ge schijnt mij steeds een lout te verwij ten, Jim, die ik zweer, nooit begaan te heb ben." „Ik? U iets verwijten?" riep hij uit, en hij voegde er binnensmonds bij: Goede hemelI" „Waarom zijt ge dan zoo koel, zoo opeen afstand? Is het mijn schuld, vraag ik u, dat onze ouders ons elkander in de armen wier pen? Zijn wij beiden niet de onschuldige slachtoffers der omstandigheden? Ik was toen weinig meer dan een klein kind, en hebt gij sedert dien tijd iels gedaan, om mij nader tot u te trekken? Onze doeleinden en Idealen rijn geheel verschillend, dat ia waar, maar lk heb mij dikwijls afgevraagd, of dit dingen zijn, die er tusschen vrienden _wer- i kelijk op aan komen, zooals sommige men- schen ons willen doen gelooven? Verdien ik I uw haat en verachting, omdat mijn opvoe- ding mij trouw aan den Koning heelt ge maakt? 01 is hot, omdat ik de vrouw ben, aan wie ge onherroepelijk verbonden' zijt en die ge nooit kunt liefhebben?" „Mevrouw, om Gods wil," mompelde hij. De hartbrekende uitroep scheen hem tegen zijn wil ontsnapt te zijn, en toen haar stom in een snik brak, stiet hij een kreet uit, die kionk ah van een dier, dat pijn heeft, en hegroef hij zijn gelaat in zijn handen. Barbare voelde zich plotseling zeer ver moeid; zij zonk neer op het zachte mos tapijt en leunde haar hoofd tegen den stam van den beuk. Zoo bleef zij eenige oogen- blikken zitten met gesloten oogen, terwijl rondom haar do schaduwen dieper werden en de betoovering van den nacht haar ge vangen hield. Ver weg keerden de woud duiven. Toen rij haar oogen weer opende, zag zij Jim boven zich staan, rijn ellebogen rustten tegen den boomstam, zijn hoold leunde op zijn hand, Zij yoelde meer dan dat zij zag, dat hij naar haar keek; maar zij kon de uitdrukking van zijn gelaat niet zien, omdat de diepere schemering daar een sluier over had getrokken. „Jiml" riep zij met een klank van pathos in haar slem. „Wat is er van uw dienst, Mevrouw?" zei hij zacht. „Kunnen wij geen vrienden zijn?" „Mij dunkt, dat wij vrienden zijn," zei hij met iets van dien ouden glimlach, dien zij van vroeger kende; „anders zoudt ge zeker niet hier zijn." „Ik kwam, omdat ik wist, dat ge in moei lijkheid waart; omdat go ziek geweest zijt en zoo eejfcaam scheent. „Jim," ging zij ernstig voort, „ge moet niet in deze streek blijven. Werkelijk, werkelijk niet. Ik trachtt u al vroeger to waarschuwen, maar ik blijk slecht geslaagd te zijn. Vandaag zou, zonder zonder een onvoorziene omstan digheid, een troep soldaten uitgezonden zijn om de streek naar u te doorzoeken. Zelfs nu ben ik nog niet zeker. Als eenigen van hen toevallig u gezien hadden. Dai zou tl dood zijnl" Zij had steeds heftiger gesproken en zich zoo gewend, dat zij hem juist in het gezicht zag, en dat haar oogen den ernst van haar smeekingoD kracht konden inzetten. Hij be. woog zich niet, terwijl zij sprak; hij bleef1 slil op haar neerzien, met zijn hoold tegen zijn band rustend, terwijl zijn uitgespreide vingers een schaduw over zijn oogen wier pen. „Jim," herhaalde zij met hartslochtelijken ernst, „ik ben alleen gekomen, om lo vra gen, ol ge heen wilt gaan. Ge moet uw le ven niet zoo laag schallen, dat ge het uit pure hoofdigheid kunt wegwerpen. Wat kan u hier houden, op deze cenige plek, waar enkelen van ons bijeen zijn, die nog trouw aan onzen Koning zijn? Hier vandaan, over geheel Engeland, zijn uw vrienden meester, en de onze vluchtelingen, waarom blijlt ge dan hier, waar, zoo ge in moeilijkheid kwaamt, zij, die u liefhebben, u niet zouden kunnen komen helpen?" j (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 7