VOOR DE JEUGD LEI DSCH DAGBLAD No 27. Zaterdag 4 Juli Aft no 1925 lil ttft» 11a si Een Grappige Ontdekking. „Gauw kinderen, 't is al kwart vóór negen", zei mevrouw Steensma tegen Keesje :en Miek. „Jullie moet naar school, andeTS 'kom je te laat. Juf wacht al!" Dit zeggende ging mevrouw Steensma met het achtjarige Keesje en de zevenjarige 'Miek naaf de voordeur en liet Juf en de kinderen uit zooals dit eiken morgen haar gewoonte was. „O Moeder, kijk eens! Een hondje op ,onze stoep!" riep Keesje. „Wat een aardig •beestje! Och. zie het eens beven," ging hij .'voort, terwijl hij zich over het hondje heen boog en Miek dadelijk hetzelfde deed. Werkelijk lag daar een zwart hondje op ;de stoep, als een bal in elkander gerold. ;Het arme dier zag er heel ongelukkig en mager uit. Toen Keesje zich over hem heen !boog, kromp het eerst nog meer in elkaar, maar het bemerkte al gauw, dat de kinde ken hem geen kwaad wilden doen, kwis- pelde zwak met zijn staart en knipoogdé 'zonder zich verder te verroeren. „Pas op, kinderen, laat hij jullie niëfbij- ten. Je. moet altijd voorzichtig met vreemde i honden zijn. Bovendien moet je nu naar school; je hebt heusch niet veel tijd meer." „Ja Moeder, maar mag ik hem eerst niet ;wat eten geven?" vroeg Keesje, een echte •dierenvriend. „Dat zal ik wel doen. Ik beloof het je." „Maar zult u hem dan niet wegjagen?" 'hield -Keesje aan, die nog niets geen haast scheen te hebben. „Ik zal hem niet wegjagen, maar ook niet :met geweld hier houden, want hij is niet :van ons. Waarschijnlijk zal hij straks zijn .'baas wel weer gaan opzoeken," antwoordde Moeder. „Maar hij hoort aan niemand, want hij .heeft geen penning!" riep Miek plotse ling uit. „Dan houden wij hem!" zei Keesje opge togen. „Niet waar, Moeder? Dan mogen we 'hem houden!" „We beginnen nu met naar school te 'gaan," zei Moeder lachend om de opgewon denheid der kinderen. „Neem de hengels maar gauw mee, Juf, anders krijgen ze nog straf." Met tegenzin lieten Keesje en Miek zich nu meevoeren, telkens omkijkend naar het hondje en onderweg over niets anders sprekend. „We zullen hem Hector noemen," zei Keesje. „Nee," vond Miek. „Hector is een naam voor een grooten hond,' want de groote waakhond van Oom Chris heet zoo. We zullen hem Fanny noemen; dat klinkt veel aardiger." „Fanny, bah! Wat een meisjesnaam! Jul lie meisjes kunnen ook niets anders dan meisjesnamen bedenken." .,'t Is erg flauw van je om dat te zeggen en nou geef ik je ook mijn mooie blauwe haarlint niet om het hondje aan te doen." „Een haarlint! Poesen hebben lintjes om haar nek, honden niet," antwoordde Keesje minachtend. „Ik heb heel dikwijls een hond met een rvu? g^rien," hield Miek gekrenkt vol. „Och, k>op heen, malle meid, dat heb je zeker gedroomd!" •M-"?11 e€ai jongenl" pruilde Nu vond Juf het noodig tusschenbeide te komen. „Kom kinderen," zei zij, „kibbel maar niet over dien hond. Ik ben bang, dat hij al lang weg is, als jullie om twaalf uur thuiskomt." Keesje en Miek waren zóó ontsteld over deze woorden, dat zij vergaten verder te kibbelen en ieder in zijn eigen gedachten verdiept voortliep. Zij kwamen op het nippertje op school. Keesje dacht onder de les telkens aan den hond en telde dan de knoopen van zijn blouse om te weten, of hij zijn nieuwen vriend om twaalf uur nog vinden zou; ja nee. ja nee, ja nee! Nee! Hè, wat jammer, dacht Keesje. Nog eens overtellen. 0, hij had zich vergist: de laatste was ja. Hoe heerlijk! En Keesje maakte reeds allerlei plannen. Miek dacht minder aan den hond. Zij had heel moeilijke sommen en moest goed opletten, wilde zij zich niet vergissen. Keesje stormde om 12 uur de school uit. „Is de hond er nog?" riep hij Juf al uit -de verte toe. „Ja, en- hij is heelemaal bijgekomen. .Tansjc heeft hem gewasschen en Moèflér. heeft hem eten gegeven en nu zit hij nóg bij ons en wil niet weg." Keesje liep op een drafje, gevolgd door Miek, naar huis. Hij gunde zich nauwelijks den tijd Moeder goedendag te zeggen en vroeg: „Moeder, waar is het hondje?" ,,'t Zit onder de veranda m het zonnetje te drogen. Jansje heeft hem gewasschen. Ga maar êensvkijken. Hier heb je een stukje vleesch voor hem." Keesje ging gauw kijken en vond den hond werkelijk onder de veranda liggen. Toen Keesje naderbij kwam, stond hij op en kwam kwispelstaartend naar h'eni toe. „O Moeder, Moeder!* Hij kent me al!" riep Keesje opgewonden uit. „We moeten hem heusch houden en een naam voor hem bedenken. Wat vindt u van Polly?" ..Dat vind ik een aardigen naam, ant woordde Moeder. .Polly, kom eens hier!" Polly stoorde zich echter niet aan deze woorden, maar snuffelde eerst aan Keesje's laarzen en daarna aan die van Miek, die er ook bij was gekomen. „Hij moet nog aan zijn naam wennen." zei mevrouw Steensma nu. „Zijn vorige baas noemde hem zeker anders." Inlusschen had Polly zijn. voorpootjes te gen Miek's jurk gezet, maar Miek was niet zoo dapper'als haar broertje en liep ver schrikt achteruit. „Och, flauw kind!" zei Keesje. „Ik durf hem wel opnemen." En Keesje nam Polly in zijn armen en droeg hem naar de huiskamer. „Moeder, mogen we hem nu houden?" vroeg hij. „Hij is al heelemaal gewend. En 't is zoon aardig dier!" „Als hij na een lijd niet teruggehaald of weggeloopen is, zullen we vragen, of Vader hem in de belasting wil aangeven. Maar natuurlijk moeten wij er vandaag nog op het politie-bureau kennis van geven," zei Moeder. „Ik denk, dat ze hem slecht behandeld hebben en hij daarom weggeloopenis." meende Keesje. De jongen at vlug zijn boterham op om weer met Polly te gaan spelen, die nog jong scheen, want hij had plezier, als Keesje hem in een stok liet bijten en wan neer zijn nieuwe baasje om het hardst met hem liep, kefte hij van opwinding. Miek kwam ook over haar angst heen en weldra waren de drie beste maatjes. Toen de kin deren weer naar school moesten, bleef Pölly zondej*echter buiten het hék te loopen hen kwispelstaartend en knip- oogend nakijken, alsof hij zeggen wilde: „Laat je me nu alleen?" Mevrouw Steensma had een mandje met liooi en een warm kleedje op een beschut plaatsje tegen den muur gezet. In huis wilde zij hem nog niet nemen, want hij moest, als hij wilde, in de gelegenheid zijn, zijn-baas op te zoeken. Gelukkig was het 's niachts nog niet erg koud. het was zelfs zacht voor October. ■Een week verliep zonder,.d^t iemand kwam om den hónd op te eischen. Het dier hechtte zich hoe langer hoe meer aan'de kinderen, vooral aan Keesje, die dan ook trouw voor hem zorgde. Het liet met zich sollen zooiteèl zij maar wilden, zonder ooit ongeduldig 'de worden of een poging aan te wenden hen to bijlen. ,,'t Is een buitengewoon zacht dier," zei mijnheer Steensma tegen zijn vrouw op een middag, dat de kinderen weer met-Polly bezig waren. „Hij is zeker aan kinderen gewend, anders zou hij zich alles niet zoo laten welgevallen. Daar rijdt Miek hem zelfs in haar poppenwagen! Keesje!" riep hij, „kom eens hier!" Keesje kwam en onmiddellijk sprong de hond uit den wagen en galoppeerde naar mijnheer Steensma toe. „Zoo, ben jij daar ook, Polly?" zei hij, het dier over den kop streelend. „Zeg Keesje, zou je het erg naar vinden, ale- Polly weg moest?" „Moet Polly weg. Vader?" vroeg Keesje verschrikt. „Hij is toch van ons!?" „Nee, hij is niet van ons," antwoordde Vader. „Als zijn baas hem komt opvragen, mogep we hemniet houden. Maar ikzal hem nu in de belasting aangeven. En wat zou je denken van een halsbandje?" „Heerlijk!" riepen Keesje en Miek te ge lijk uit. „Het lint, dat hij nu aan heeft, is al zoo vuil." „En zal ik er dan zijn naam op laten graveeren?" „Ja Vader. Maar wat voor naam? Want we welen toch eigenlijk heelemaal nief, hoe hij heet. Of. zpllen we er maar Polly op laten zetten?" „Ik vind niet, dat hij erg naar den naam van Pollyluistert," zei Moeder. „Laten we 't eens met een anderen naam probecren. Bcllo! Bello!" Polly verroerde zich niet. „Neen, Bello heet hij niet. Plufo?.... Nee, ook,niet. Fanny!" riep Zus. „Fannytje!" Polly kwispelde even met zijn staart. „Ziet u, hij .luistert naar „Fanny", zei het kleine ding. „Fanny! Fanny!" her haalde zij. Maar Polly keerde zich om, en ging onder de tafel zitten, alsof hij zeggen wilde: „Ik begrijp,niets van jullie!" Nog een tiental namen werden door Va der, Moeder en de kinderen verzonnen, maar geen van allen scheen den hond be kend in de ooren te klinken. v

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 17