WAAROM DE COMMISSIE RINK HEENGING. No. 20010. LEIDSCH OAGBLAD, Zaterdag 6 Juni Tweede Blad. Anno 1925. UIT DE RIJNSTREEK. Yersolienen is een ..Vervolg" op hel vier- dt verslag van de Staatscommissie, inge- Iteld bij Koninklijk besluit van 20 Decem ber 1920 no. 81 (Bezuinigings-comnzissic). Aan dit vervolg (gedateerd 9 April 1925) jf het volgende ontleend De leden van de Staatscommissie, inge- tleld bij Kon. besluit van 20 December J920 no. 81 .hebben zich veroorloofd, aan H. M. de Koningin bij schrijven van 31 jiaart 1925 eerbiedig te verzoeken haar te Ontheffen van de haar bij gezegd Koninklijk pealuit gegeven opdracht. „Ais het Hare Majesteit behaagt, op dit yerzoek gunstig te beslissen zal door de Dodergeteökenden de gelegenheid ontbre ken om zooals lot dusver geschiedde, bij Set einde van het loopende verslagjaar een omstandig overzicht van de werkzaamhe den der Staatscommissie en hare betrek kingen tot de Hoofden der Departementen yan Algemeen Bestuur aan Hare Majesteit Dit te brengen. Waar de omstandigheden dit dan niet meer zulten toelaten, meenen de onderge tekenden gehouden ie zijn, alsnog aan frwe Majesteit uiteen te zetten, hoe de te genwoordige verhouding tussohen den Raad yan Ministers en de Bezuinigingscommissie zich heeft ontwikkeld." Zooats uit het tweede verslag der Com missie blijkt, heeft in December 1921 een afbakening plaats gehad aan den werk kring der Staatscommissie en van-de De- part envenlebezui ni-gin gsinspecteursDaahbij jverd tusschen den toenmaligen Minister yan Financiën en de Commissieuil drukke- - lijk overeengekomen dat het IToofdenbe- Stuur tier Posterijen en Telegrafie tot het ge- Lied van de Bezuir.igingscommissie zou be hoor c-n. In overeenstemming hiermede deelde de 'Ailgemeene Secretaris in November 1923 persoonlijk aan den Secretaris-Generaal yan het Departement van Waterstaat te zij- jten bureele mede dat nu het Departement Van Waterstaat aan de beurt kwam, en ver volgens het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie zou worden onderzocht. Toen twee maanden daarna in hel laatst van Januari 1921. de dagbladen vermeldden 'dat de Directeur-Generaal der Posterijen en telegrafie een commissie voor oen onder zoek naar de organisatie in de werkwijze bij dio instelling had benoemd en daarin. Éidhalve ambtenaren van het Hoofdbestuur pok een be^uinigingsinspecteur van het De partement/vam Financiën was opgenomen bracht de Commissie bij den Minister van financiën bezwaar in tegen de aanwijzing yan zoodanige n inspecteur voor dit doel, ptadat dit niet stroókte met het vroeger Jrastgestelde plan van werken, volgens het uiteraard' van dien Minister zou edhter deze Inspecteur niet a>ls zoodanig werkzaam zijn, maar ais lid van een door den Directeur- Seneraal benoemde commissie, en was geze commissie niet het adviseur van de Regeering gelijk de Staatscommissie .Waar tot adviseur van "den Directeur-Gene raal bestemd Het terrein van de Slaats- commissie zou niet worden betreden. Korten lijd daarna toen de Staatscom missie, overeenkomstig de gedane aankon diging, haar onderzoek aan het Hoofdbe stuur der Posterijen en Telegrafie wenschte Aan te vangen, ondervond zij van de zijde Van den Heer Directeur-Generaal een onver- wachten tegenstand. Deze hoofdambtenaar bleek al, van meening dat het onderzoek Van de Staatscommissie bij de onder "zijn Bestuur slaande instelling zou dienen te Worden uitgesteld, totdat hij van de door hem benoemdecomm. rapport omtrent de prgan. en do werkwijze van 't Hoofdbe stuur zou hebben ontvangen, om daarna uit ta maken of een onderzoek van de Bezui- nlginigseommissie alsnog noodig was. Stem de de Commissie hiermede niet in dan zou hij zioh wenden lot den Minister Tan Wa terstaat om de tusschcn-komst van den Mi nister van Binnenlandsohe Zaken in lp roe pen. Dc Bezuinigingscommissie kon zich met dat standpunt niet vereenigen en richtte Zioh tot den Minister van Binnenlandsctie Zaken en Landbouw, Vooczitler vam den Ministerraad, met verzoek, zijn tusschen- komst te vorlcenen opdat de Commissie rn de vervulling van 'haar opdracht niet zou worden belemmerd, maar aan 'haar inte gendeel door alle amlbtenaren volledige me dewerking zou worden venteend. Dit had niet het gewensohte gevolg, de Minister wil de eerst overleg plegen met zijn ambtge noot van Waterstaat en verzocht in afwach ting van den uitslag daarvan, uitstel van 't Onderzoek. Dc Commissie stemde hierin toe doch verheelde hare teleurstelling niet over het feit dat zij in de noodzakelijkheid was gebracht, een beroep op den Minister te doen, ten einde de haar bij Koninklijk besluit opgedragen taak te kunnen voort zetten, en dat het onderzoek, hetwelk de Commissie niet mocht nalaten, door 's Mi nistère brief nog meerdere vertraging on dervond. De Minister van Binnenlandsche Zaken deed vervolgens aan de Commissie Jen 5en Maart 1924 een Schrijven toeko men waarin er op wend gewezen dat daar de instelling vam bovenbedoelde interne commissie tezamen met de instelling vam twee andere commissiën, welker terrein van onderzoek was de administratieve dienst en de technische dienst de reorga nisatie vam den post-, telegraaf- en telefoon dienst in zijn geheelen omvang aaii de orde wend gesteld, en een nieuwe opbouw werd voorbereid. In verband hiermede zou. naar de Minister meende het onderzoek der ■Staatscommissie niet vruchtdragend zijn en haar advies, als gegrond op den bestaan- den toestand, voor de Regeering geen waar de hebben. Hoewel de Minister in het algemeen na tuurlijk tan volla de vrijheid (der) Commis- in de regaling barer werkzaamheden er- Hen (de)", eteMe de Minister tn dit gevat de vraag of het resultaat van de werkzaam heden der drie bovenbedoelde commissies niet ware af te wachten. Aan de CoAmissie de beantwoording vam de vraag overlaten de, voegde de Minister hieraan toe, dat de Regeering het meer op prijs zou stelten om na hare beslissing over de voorstellen dezer commissie over een en ander voor zoover betreft het werkingsgebied Uwer Com missie en indien Uwe commissie daartoe aanleiding vindt, Uw advies te vernemen." De Oommissie, van oordeel, dat een re gelmatig voortwerken aan de haar opgedra- taak vorderde dat thans het Hoofdbestuur der Posterfjen "en Telegrafie in onderzoek werd genomen, kan ïn het voorafgaande geen gTond vinden om van haar voornemens af te wijken, en richtte mitsdien tot den Minister van Binnen!andsche Zaken en Land bouw, voorzitter van den Ministerraad, d.d. 21 Maart 1924 een schrijven waarin m:n te kennen gaf geen reden te hebben gevonden om af te zien van het voorgenomen onder zoek naar de tegenwoordige bezetting cn de werkwijze bij het Hoofdbestuur. Blijkens dit schrijven stelde de Commissie er prijs op om evenals de Departementen van Algemeen Beetuur, den legenwoordigen toestand te leeren kennen, eh dit temeer omdat het voorbereiden van den nieuwen opbouw voor dezen uitgebreiden tak van dienst niet in een opdracht, welke in enkele weken of maanden tot practische resulta ten kan leiden; voor en aleer deze verkregen zijn, zullen de- uitkomsten van het onder zoek der Commissie mogelijk-reeds vruchten kunnen dragen. De Commissie bracht ter kennis van den Minister, dat ze tegelijk aan. den Directeur-Generaal der Posterijen en Telegrafie schriftelijk had medegedeeld, dat rij aan hare beide inspecteurs had opge dragen, het onderzoek op denzelfdeo voel als bij de Departementen van Algemeen Bestuur aan te vangen. Het onderzoek deze instelling had daarna plaats, en deed de Commissie on der dagteekening van 30 Juli 1924 een uit voerig schrijven tot den Minister van Wa terstaat richten, bevattende een verslag van hare bevindingen met beschouwingen en adviezen over de werkwijzen en de bezetting. De zakelijke inhoud van dit schrijven werd in het vierde verslag der commissie op genomen. De Minister van Waterstaat had inmiddels aan de Commissie onder dagteekening van 30 Augustus3 September 1924 een brief doen toekomen, waarvan de tekst woorde lijk ia opgenomen in het vierde verslag. Die opening geschiedde wegens het ver zoek van dien Minister om „indien zij (de commissie) tot publicatie van het rapport overgaat, daarmede gelijtijdig en in zijn geheel dit schrijven te publiceeren." Hoewel het verslag reeds in proefdruk gereed was, aarzelde de Commissie niet, hieraan gevolg te geven. Zij heeft daarop intusschen geantwoord met een schrijven d.d. 6 November 1924, waarin ze de volgende opmerkingen maakt naar aanleiding van be doeld schrijven van den Minister van Wa terstaat: 1. Het rapport der Commissie is vol gens Uwe Excellentie voor de ter hand genomen reorganisatie der Posterijen en Telegrafie van zeer geringe waarde. Bfj deze uitspraak is, naar de Commissie meent, nit het oog verloren, dat het on derzoek der Commissie niet is uitgesteld met de bedoeling, van waarde te zijn voor den door Uwe Excellentie genoemde re organisatie. Waarvoor het onderzoek diende en wal ermede beoogd werd, is omschreven in den brief der Commissie aan den Minister van BinnenKandsche Zaken en Landbouw, Vborz. van den Ministerraad, d.d. 21 Maart 1924 no. 39. Het ia derhalve duidelijk, dat de op merking, welke Uwe Excellentie z'.ch ver oorloofde, langs de Staatscommissie heen- gfaat. 2. Het hèeft Uwe Excellentie getrof fen, dat de voorstellen der Commissie meer malen moeten leiden tot een verplaatsing Man werkzaamheden van het Hoofdbestuur naar den Kantoordienst, tengevolge waar van in dien dienst in meerdere gevallen meer nieuw personeel zou moeten word n tewerk gesteld dan aan het Hoofdbestuur zou kun nen worden bespaard, hetgeen een ave- rechtsche bezuiniging wordt geheeten, vol gens Uwe Excellentie alleen te verklaren uit een neiging om in elk geval en zon der acht te slaan op "het groote geheel de personeelssterkte van het Hoofdbestuur zoovee! mogelijk te drukken. De hier door Uwe Excellentie geuit* meening wordt niel toegelicht, niet in bijzonderheden uitgewerkt, niet gestaafd of beroepen. De Commissie i3 dus wel verplicht zich ertoe te bepalen als haar overtuiging uit te spreken, dat de geuite meening geheel onjuist is, terwijl zij het veronderstelde mo tief te eenenmale van zich afwerpt, __3. De voorstellen der Commissie ken merken aich volgens Uwe Excellentie veelal door een zekere vaagheid. Uwe Excellentie aarzelt niet, de aanvankelijke grondslagen van het verslag onvoldoende tot rechtvaar diging vnn de gevolgtrekking.!! te noemen. Deze uitspraken worden weder gegeven zonder eenig bewijs daarvoor aan te noe men. Wel beweert Uwe Excellentie, dat be deelde voorstellen op onjuiste, koms zeer onjuisto gegevens zijn gebaseerd, maar eek voor de gegrondheid dezer beweringen geeft Uwe Excellentie schijn noch schaduw van Voort; wordt de wijze van werken" der Commissie in ongunstigen zin besproken en worden de aan de Commissie toegevoegde inspecteurs niet deskundig genoemd. De Commissie wenscht hieromtrent alleen op te merken, dat de critiek. welke Uwe Excellentie neerschrijft, geen rekening houdt met de werkverdeeling tusschen de feden der Commissie, den Algemeenen Secretari» en de Inspecteurs, welke na nauwgezette overweging is vastgesteld geworden Wat de insepeteurs betreft die veei meer met afdeelings- eu bureelchefs heb ben gesproken dan Uwe Excellentie schjjnt bekend te wezen naar de ervaring der Commissie verrichten ij) hun onderzoekingen objectief, nauwkeurig en met veel keunis van zaken. Zjj verdienen in geenen deele de geringschattende beoordeeling welke Uwe Excellentie uitspreekt. De bewering omtrent onkunde bij een hunner op een bepaald punt mist, naar de commissie bij onderzoek is gebleken, feite- telijken grond en kan slechts voortspruiten uit een bedenkelijk misverstand bij den per soon, die deze bewering geuit heeft". Dit schrijven dat naar het oordeel van de Commissie den Minister van Waterstaat aanleiding had moeten geven, zijn uitge sproken, niet gemotiveerde veroordeelingen met bewijzen te staven, zooals nader zal blijken, onbeantwoord. In het Vervolg van het 4e Verslag herin nert de Commissie voorts aan wat in het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer over hoofdstuk I der Slaatsbegrooting voor 1925 op bladz. 4 en aan wat in de Memorie van Antwoord op bladz. 4 door den Minister van Financiën is opgemerkt. Werd hier, zonder dal de Minister of de Ministerraad tevoren met de Bezuinigings commissie omtrent hun nieuwe plannen en denkbeelden voor zoover deze de werkzaam- i heid der Commissie raakten, overleg had ge- I pleegd, reeds gesproken over hetgeen aan de I Commissie zou worden voorgelegd, in de Memorie vah Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende hoofdstuk II der Slaatsbegrooting voor 1926 legde de Minister van" Waterstaat, na een poging om zijn brief van 31 Auguslus/3 Sep tember 1924 te verdedigen, de verklaring af dat Zijne Excellentie met de Bezuinigings commissie omtrent den teitelijken inhoud van haar rapport niet in nader overleg was gelreden omdat hij, toen zij na zijn brief tot publicatie van haar rapport was overge gaan, de principieele zijde van de aangele genheid overheerschend achtte .en van oor deel was dat deze, als vraagstuk van alge meen Regeeringsbeleid, allereerst tot beslis sing moest worden gebracht. De Commissje die moest aannemen dal de Minister van Walerslaat zich niet aldus kon uiten zonder instemming van den Mi nisterraad, meende de Regeering niet on kundig te mogen laten van den indruk dien haar optreden en dat van den Minister op de Commissie had gemaakt en richtte zich lot den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, voorzitter van den Minister raad, met een schrijven, waarin o.m. wordt opgemerkt „De quaestie zelve voor het oogenblik ge heel latende rusten, mag onze Commissie Uwer Excellentie niet verlieten dat het haar minder aangenaam heeft getroffen dat de Regeering haar niet rechtstreeks in kennis heeft gesteld met wenschen die zij te haren aanzien koestert, voordat deze uit schrifte lijke en mondelinge gedachtenwisselingen tusschen Regeering en voornoemd Staatsli chaam bleken. Naar haar meening geldt het hier een aangelegenheid welke in de aller eerste plaats met haar een onderwerp van bespreking had behooren uit te maken. Niet minder onaangenaam treft het haar dat, terwijl zij zelve tot nu toe geheel on kundig is gelaten van het volledige resul taat van het onderzoek van de voorstellen der Commissie betreffende het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, zij uit meerge noemde Memorie van Antwoord moet ver nemen dat de Minister van Waterstaat den zelfden dag waarop Zijne Excellentie zijn brief van 3 September II. aaft onze Com missie deed uitgaan, dat resultaat reeds aan den Ministerraad had overgelegd. Zulks klemt temeer nu zelfs lot heden geen antwoord werd ontvangen op haar schrijven van den Gen November 1924. Deze minder gebruikelijke wijze van han delen wint ongemeen in beteekenis door de reden, welke er voor wordt gegeven op blz. 6 der Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer betreffende Hoofdstuk IX der Staats- begrooting voor het dienstjaar 1925. „De ondergeteekende" aldus luidt hel daar o.m. ,js met de Bezuinieingscom- missie omtrent den feitelijken inhoud van haar rapport niel in nader overleg getreden, omdat hij, toen zij na zijn brief tot publi catie van haar rapport was overgegaan, de principieele zijde van de aangelegenheid overheerschend achtte en van oordeel was dat deze, als vraagstuk van algemeen Re geeringsbeleid, allereerst tot beslissing moest worden gebracht". Het is der Commissie niet volkomen dui delijk, wat de Minister onder de principieele zijde van de aangelegenheid verslaat, de wijze van weiken der Commissie, of wel de puhlicatie van het rapport betreffende het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, dan wel beide. Maar. wat hiervan ook zij, de Commissie denkt er geen oogenblik aan, in een verde diging van een .van de twee te treden. Zij is dienaangaande aan niemand verantwoor ding schuldig. Daargelaten dat haar- methode van arbei den in meer dan één opzicht onjuist Ï3 voor gesteld, berust uit den aard der zaak uit sluitend bij haar de vaststelling daarvan. Te dien aanzien is zij souverein, gelijk Harerzijds de Regeering zelfstandig heeft te beslissen, welke gevolg zij aan de ad viezen der Commissie wenscht. te geven. Toen de Regeering haar riep ter vervul ling van haar taak, heeft zij zioh bereid verklaard, die op zich te nemen. Aan l>aar het oordeel over en de regeling van de wijze waarop zij meent, zich op de beste wijze van haar plicht te kunnen kwijten. En wat de publicatie betreft, volstaat zij met er op te wijzen dat, op haar eer biedig verzoek, Hare Majesteit de Konin gin machtiging heeft verleend tot openbaar, making. Waar de Minister van Waterstaat intus schen de kwestie tot een vraagstuk van algemeen Regeeringsbeleid maakt en een beslissing dienaangaande wenscht alvorens met dq. Commissie omtrent den feitelijken inhoud van haar rapport in nader overleg te treden, stelt de Commissie er prijs op, de zienswijze van den Ministerraad te mo gen-vernemen ten aanzien van de boven omschreven opvatting der Commissie om trent haar taak en bevoegdheden." De Commissie heeft eenig bericht op dit schrijven lang moeten tegomoet zien. Ten slotte ontving zij van den Minister van Binnenlandsehe Zaken en Landbouw, voor zitter van den Ministerraad, een schrijven d.d 3 Maart 1925, waarin het o.m. heet: „Het doet der Regeering leed dat Uwo Commissie zich minder aangenaam getrof fen heeft gevoeld door de omstandigheid dat door de Regeering bij de schriftelijke eu mondelinge beraadslagingen over de Btaatsbegrooting ten aanzien van uwe Com missie zonder voorafgaand overlegmet haar zekere wenschen zouden zijn kenbaar gemaakt-, Intusschen zou zij meenen dat voor deze ontstemming toch geen aanleiding kon be staan. De beraadslagingen te dezer zake werden govoerd op initiatief van de Twee de Kamer en moesten als steeds op zcev korten termijn worden gehouden." „Kan de-Regeering" aldus dit scbrij- van d.d. 3 Maart 192Ö o.m. „alzoo niet aanvaarden dat zij tegenover uwe Commis sie in verzuim is geweest, zij moge daaraan toevoegen dat inmiddels door de Regee- ring aaa de harerzijds gevoerde bozuini- gingsactie nadere vorm is gegeven daar deze in een centrale reorganisat-ie-commis. sic, bestaande uit eenige hoofdambtenaren Onder voorzitterschap van den thesaurier- generaal te concentreeren. Daarmede is ook de vraag van de verhouding van dc van Rogeeringswege ondernomen bczuinïgings- actie tot de werkzaamheid uwer Commissie tot eenvoudiger proporties herleid en het door de Regeering ten zeerste op prijs ge stelde overleg over die vraag met uwe Com missie ware naar het oordeel het meest doel treffend te voeren, indien uwe Commissie bereid zou zijn daaromtrent nu allereerst met de evenbedoelde Commissie in bespre king te treden. Ik veroorloof mij daarom uwe Commissie namens de Regeering te verzoeken, zich daartoe tegenover dc even- bedoclde centrale reorganisatie-commissie bereid te willen houden. Harerzijds zou de Regeering omtrent de in deze aan de orde zijnde vraag bet vol gende willen opmerken. Uwe Commissie is bereid gevonden tot de bewerking van een zakelijk afgegrensd gebied, de Departementen van algemeen bestuur met enkele daaronder ressorteeren- de instellingen. Bij de van Rogeeringswege ondernomen reorganisatiearbcid is thans de ervaring opgedaan van de wenschelijkheïd om nu en dan bij dc bestudecring van een bepaald dienstvak, ook het departementale gedeelte daarvan in beschouwing te nemen. Aangezien ten slotte nagenoeg elk dienst, vak een departementale spits bezit, is het niet ondenkbaar dat deze ervaring in de toekomst in ruimere mate zou worden ver kregen. Omgekeerd heeft ook de ervaring aangetoond dat een bewerking door uwe Oommissie van een departementaal gedeel te, consequenties met zich medebrengt tovj dc zoogenaamde buitendiensten. Het is ffft punt dat naar het oordeel van de Regee ring bepaaldelijk ook in het evenbedoeld overleg zal moeten worden betrokken. Wat betreft het tweede punt van het schrfjven uwer Commissie, de Regeering zal natuurlijk niet betwisten dat uw Commis sie aan haar ter zake van baar wijze van werken en de publicatie van haar rappor ten geenerlei verantwoording schuldig is. Intusschen kan anderzijds evenmin worden betwist dat de Regeering t a v. de bezuini gingsactie in haar geheel haar rerantwoor- delijkhoid heeft en zich dus, indien de ac tie van de op dit terrein werkzame krach ten in haar totaliteit, blijkt niet bevredi gend te verloopen, niet kan onttrekken aan de overweging, hoe zij zich daartegen over moet stellen. Dit was het als princi pieel gequalificoerde punt, tot beraad waarover het gebeurde aan het Hoofdbe stuur der P.T.T. aanleiding moest geven. De behoefte aan nadere overweging van de organisatie van eigen actie en overleg met Uwe commissie, waarover in het voren- slaande sprake was, is mede uit dal beraad voortgekomen en de Regeering vertrouwt, dat Uwe commissie haar souvereiniteit niet aldus zal opvatten dat voor dit overleg, in wederzijdsche erkenning dat naar beste weten wordt gestreefd om op bet zoo bui tengewoon belangrijke stuk dor bezuiniging tot zoo groot mogelijk resultaat te komen geen plaats zou zijn. Overigens kan worden medegedeeld, dat de Minister van Waterstaat niet voorstelt, om wanneer de voorbereiding van de reor ganisatie van het Hoofdbestuur dor Poste rijen en Telegrafie-zal zijn beëindigd, Uwe Commissie fe antwoorden op haar voorstel len, hem ter zake gedaan. Het zal mij thans aangenaam zijn. van Uwe commissie te vernemen, dat zij in het in het eerste gedeelte van dit schrijven ge daan verzoek bewilligt". Met dit schrijven kon de Staatscommis sie in geenen deele genoegen nemen. Zij heeft daarop aan den Minister van Binnenl. Zaken en Landbouw, voorzitter van den Ministerraad, in een schrijven dd. 31 Maart 1925 geantwoord, o.m.: „Ter beoordeeling van de strekking en de gevolgen van de feiten en opvallingen waar mede de Staatscommissie in dal antwoord in kennis wordt gesteld, herinnert zij er aan dat na ampel mondeling en schriftelijk overleg met de Regeering in het jaar 1921, haar ver houding tot de Rijks-bezuinigings-inspecti» als orgaan van de Regeering, is vastgesteld geworden. Daarbij zijn het arbeidsveld van dc Commissie en de werkzaamheden, waar mede de inspecteurs zich onder de bevelen van de Regeering zouden belasten, nauw - keurig afgebakend en van elkander geschei den gehouden. Die regeling werd behcerscht "door de gedachte dat het gewicht der zaak vorderde dat de Staatscommissie in volko - men zelfstandigheid hare adviezen omtrent de bezetting en werkwijze van de Deparle - menten van Algemeen Bestuur en daaronder ressorteerende instellingen en omtrent de mogelijke bezuinigingen bij een doelmatige werkwijze van die lichamen, aan de Regee ring behoorde te kunnen uitbrengen." Het slot van hel schrijven der commissie luidt: „In het thans ontvangen schrijven van Uwe Excellentie heelt de commissie even wel de bevestiging ontvangen van wat zij, blijkens haar brief van 13 December j.L.ook in verband met mondelinge cn schriftelijke uitlatingen van de Regeering tegenover de Staten-Generaal, nog slechts vermoedde n.l., dat de Regeering van de doelmatigheid der tot dusver gevolgde werkwijze niel meer overtuigd is. Zij wenscht de commissie niet meer te beschouwen als een geheel buiten de ambtelijke organisatie staand college, dat de Regeering adviseert Deze opvatting is echter niet alleen on- vereenigbaar met de zelfstandigheid der Commissie en wijkt principieel af van die, waarvan bij haar instelling is uitgegaan en welke zij zelve omtrent haar positie heeft, die opvatting sluit bovendien, dc briefwisseling tusschen den Afluister van Waterstaat en dc Commissie is daar om het te bewijzen, een vruchtbaar overleg tus schen de Regeering cn de Commissie ten eenenmale uit, en maakt dus een voortzet ting der bestaande werkwijze, onmogelijk. Dit alles klemt temeer, nu blijkens dp door de Regeering reeds gedane stappen, bedoelde wijziging in haar opvatting is tót stand gekomen, geheel buiten de Commis sie om, cn aan deze niet anders gevraagd wordt dan zich bij die opvatting neer te leg gen cn aan te passen. Het ligt voor de hand dat een en ander de Commissie aanleiding moest geven de vraag te beantwoorden of het onder dear omstandigheden voor baar oog we! moge lijk zou zijn, mede te blijven arbeiden aan liet heilzame werk, waarvoor zij zich be schikbaar beeft gesteld. De Commissie heeft die vraag, zij het tot haar loedwezen, slechts ontkennen)! kunnen beantwoorden. Aan dit antwoord heeft de Commissie to minder kunnen ontkomen nu zij uit den brief van Uwe Excellentie liceft moe top afleiden dat de Regeering instemt met de houding en dc gedragslijn, door den heer Minister van Waterstaat jegens dc turn- missie aangenomen. De Commissie heeft mitsdien dc eer, Uita Excellentie mede te declen dat haar leden zich verplicht zien, aan Mare Majesteit de Koningin zeer eerbiedig te verzoeken, hen wel van de hun gedane opdracht te willen ontlasten. Aan het slot, van hot „Vervolg" op bo vengenoemd Vierde Verslag" merkt de Bezuinigingscomniissie op dat bij het diop- - gaand verschil van gevoelen tusschen Hr. Ms. Ministers en de Commissie omtrent haar taak, haar werkwijze en haar positie, en bij de daardoor gewekte overtuiging, dat vruchtbare samenwerking met het kabi net niet langer is te verwachten, de leden der Commissie hebben moeten besluiten, Hare Majesteit ontheffing te verzoeken van 'hun opdracht. Zij hebben tot Hare Majesteit het eer biedig verzoek gericht, machtiging te willen verleenen lot het openbaar maken van dit hun laatste verslag, op denzelfden voet als met dc vorige verslagen van de Commis sie is geschied. Het „Vervolg" is onderteekend: P. Rink, W. de Vos van Steenwijk, F. H. dc^ Mont6 VerLorcn, P. J. Oud, R- Zuyderhoff, L- A*. Fruytier, M. O. dc Bloemer. Alkemade. Burgerlijke Sland. Geboren: Jacob, zoon van Johannes Hors man en Jacoba MargareUia Monlagne Anna Maria Elisabeth, dochter van Petrus Marlinus Bergman en Anna Maria Ahlers Ailbertus, zoon van Thomas van der Meer en Elisabeth van 't Hart Catiharina Cor nelia Maria, d. van Petrus van der Ploeg en Calharina Schreurs Antonius, zoon van Theodorus van Egmond en Maria van der Tang. Gehuwd: Willem van Hameren, jm. oud 19 jaar, met Pelronella Geerlruida van der Klugt, jd. oud 18 jaar. Overleden: Wilhelmina Johanna Koek, oud 11 jaar. Loop der bevolking Gevestigd: P. TI. J. van Diemen van Woubrugge G. Hogenboom en gezin van Hazerswoude A. Th. Brand van Woubrugge C. P. de Haas van Warmond Th. C. de Jong van Oudenbosch J. C. Zwetsloot van Wou brugge P. Barlels van Woubrugge A. M. Meyer van Woubrugge C. Dale man van Leiden Jac. Vreeken van Nieuwveen M. J. van der Poel van Hazerswoude O. S. W. Oklhoorn van Wassenaar C. A. de Prie van 's-Gravcnhage H. Jonkman van Haarlemme^mcr A. M. C. Bosman van Ter Aar E. A. Kalker van Haar lemmermeerW->. van der Pouw—Kraan Vertrokken: Ohr. Hulsbos, eehtgen. van J. Vuyk, naar Ter Aar B. M. Warmerdam naar Leiden C. C. van der Ploeg naar Woubrugge H. J. de Jong naar AlTister* dam N. C. van Rijn naar Uithoorn A. Lieverse naar. Leiderdorp L. F. A. Velthuysen naar Rotterdam C. Kerkvliet naar Warmond J. H. Groenewegen en gezin naar Arnhem A. Vuyk naar Nieu* wer-Amstel S. P. Droog naar Hazerswou* de C. Niglen naar Aalsmeer J.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 5