WAAROM DE COMMISSIE RINK HEENGING.
No. 20010.
LEIDSCH OAGBLAD, Zaterdag 6 Juni
Tweede Blad. Anno 1925.
UIT DE RIJNSTREEK.
Yersolienen is een ..Vervolg" op hel vier-
dt verslag van de Staatscommissie, inge-
Iteld bij Koninklijk besluit van 20 Decem
ber 1920 no. 81 (Bezuinigings-comnzissic).
Aan dit vervolg (gedateerd 9 April 1925)
jf het volgende ontleend
De leden van de Staatscommissie, inge-
tleld bij Kon. besluit van 20 December
J920 no. 81 .hebben zich veroorloofd, aan
H. M. de Koningin bij schrijven van 31
jiaart 1925 eerbiedig te verzoeken haar te
Ontheffen van de haar bij gezegd Koninklijk
pealuit gegeven opdracht.
„Ais het Hare Majesteit behaagt, op dit
yerzoek gunstig te beslissen zal door de
Dodergeteökenden de gelegenheid ontbre
ken om zooals lot dusver geschiedde, bij
Set einde van het loopende verslagjaar een
omstandig overzicht van de werkzaamhe
den der Staatscommissie en hare betrek
kingen tot de Hoofden der Departementen
yan Algemeen Bestuur aan Hare Majesteit
Dit te brengen.
Waar de omstandigheden dit dan niet
meer zulten toelaten, meenen de onderge
tekenden gehouden ie zijn, alsnog aan
frwe Majesteit uiteen te zetten, hoe de te
genwoordige verhouding tussohen den Raad
yan Ministers en de Bezuinigingscommissie
zich heeft ontwikkeld."
Zooats uit het tweede verslag der Com
missie blijkt, heeft in December 1921 een
afbakening plaats gehad aan den werk
kring der Staatscommissie en van-de De-
part envenlebezui ni-gin gsinspecteursDaahbij
jverd tusschen den toenmaligen Minister
yan Financiën en de Commissieuil drukke-
- lijk overeengekomen dat het IToofdenbe-
Stuur tier Posterijen en Telegrafie tot het ge-
Lied van de Bezuir.igingscommissie zou be
hoor c-n.
In overeenstemming hiermede deelde de
'Ailgemeene Secretaris in November 1923
persoonlijk aan den Secretaris-Generaal
yan het Departement van Waterstaat te zij-
jten bureele mede dat nu het Departement
Van Waterstaat aan de beurt kwam, en ver
volgens het Hoofdbestuur der Posterijen en
Telegrafie zou worden onderzocht.
Toen twee maanden daarna in hel laatst
van Januari 1921. de dagbladen vermeldden
'dat de Directeur-Generaal der Posterijen en
telegrafie een commissie voor oen onder
zoek naar de organisatie in de werkwijze
bij dio instelling had benoemd en daarin.
Éidhalve ambtenaren van het Hoofdbestuur
pok een be^uinigingsinspecteur van het De
partement/vam Financiën was opgenomen
bracht de Commissie bij den Minister van
financiën bezwaar in tegen de aanwijzing
yan zoodanige n inspecteur voor dit doel,
ptadat dit niet stroókte met het vroeger
Jrastgestelde plan van werken, volgens het
uiteraard' van dien Minister zou edhter deze
Inspecteur niet a>ls zoodanig werkzaam zijn,
maar ais lid van een door den Directeur-
Seneraal benoemde commissie, en was
geze commissie niet het adviseur van de
Regeering gelijk de Staatscommissie
.Waar tot adviseur van "den Directeur-Gene
raal bestemd Het terrein van de Slaats-
commissie zou niet worden betreden.
Korten lijd daarna toen de Staatscom
missie, overeenkomstig de gedane aankon
diging, haar onderzoek aan het Hoofdbe
stuur der Posterijen en Telegrafie wenschte
Aan te vangen, ondervond zij van de zijde
Van den Heer Directeur-Generaal een onver-
wachten tegenstand. Deze hoofdambtenaar
bleek al, van meening dat het onderzoek
Van de Staatscommissie bij de onder "zijn
Bestuur slaande instelling zou dienen te
Worden uitgesteld, totdat hij van de door
hem benoemdecomm. rapport omtrent de
prgan. en do werkwijze van 't Hoofdbe
stuur zou hebben ontvangen, om daarna uit
ta maken of een onderzoek van de Bezui-
nlginigseommissie alsnog noodig was. Stem
de de Commissie hiermede niet in dan zou
hij zioh wenden lot den Minister Tan Wa
terstaat om de tusschcn-komst van den Mi
nister van Binnenlandsohe Zaken in lp roe
pen.
Dc Bezuinigingscommissie kon zich met
dat standpunt niet vereenigen en richtte
Zioh tot den Minister van Binnenlandsctie
Zaken en Landbouw, Vooczitler vam den
Ministerraad, met verzoek, zijn tusschen-
komst te vorlcenen opdat de Commissie rn
de vervulling van 'haar opdracht niet zou
worden belemmerd, maar aan 'haar inte
gendeel door alle amlbtenaren volledige me
dewerking zou worden venteend. Dit had
niet het gewensohte gevolg, de Minister wil
de eerst overleg plegen met zijn ambtge
noot van Waterstaat en verzocht in afwach
ting van den uitslag daarvan, uitstel van 't
Onderzoek. Dc Commissie stemde hierin
toe doch verheelde hare teleurstelling niet
over het feit dat zij in de noodzakelijkheid
was gebracht, een beroep op den Minister
te doen, ten einde de haar bij Koninklijk
besluit opgedragen taak te kunnen voort
zetten, en dat het onderzoek, hetwelk de
Commissie niet mocht nalaten, door 's Mi
nistère brief nog meerdere vertraging on
dervond. De Minister van Binnenlandsche
Zaken deed vervolgens aan de Commissie
Jen 5en Maart 1924 een Schrijven toeko
men waarin er op wend gewezen dat daar
de instelling vam bovenbedoelde interne
commissie tezamen met de instelling
vam twee andere commissiën, welker terrein
van onderzoek was de administratieve
dienst en de technische dienst de reorga
nisatie vam den post-, telegraaf- en telefoon
dienst in zijn geheelen omvang aaii de orde
wend gesteld, en een nieuwe opbouw werd
voorbereid. In verband hiermede zou. naar
de Minister meende het onderzoek der
■Staatscommissie niet vruchtdragend zijn en
haar advies, als gegrond op den bestaan-
den toestand, voor de Regeering geen waar
de hebben.
Hoewel de Minister in het algemeen na
tuurlijk tan volla de vrijheid (der) Commis-
in de regaling barer werkzaamheden er-
Hen (de)", eteMe de Minister tn dit gevat de
vraag of het resultaat van de werkzaam
heden der drie bovenbedoelde commissies
niet ware af te wachten. Aan de CoAmissie
de beantwoording vam de vraag overlaten
de, voegde de Minister hieraan toe, dat de
Regeering het meer op prijs zou stelten om
na hare beslissing over de voorstellen dezer
commissie over een en ander voor zoover
betreft het werkingsgebied Uwer Com
missie en indien Uwe commissie daartoe
aanleiding vindt, Uw advies te vernemen."
De Oommissie, van oordeel, dat een re
gelmatig voortwerken aan de haar opgedra-
taak vorderde dat thans het Hoofdbestuur
der Posterfjen "en Telegrafie in onderzoek
werd genomen, kan ïn het voorafgaande
geen gTond vinden om van haar voornemens
af te wijken, en richtte mitsdien tot den
Minister van Binnen!andsche Zaken en Land
bouw, voorzitter van den Ministerraad, d.d.
21 Maart 1924 een schrijven waarin m:n te
kennen gaf geen reden te hebben gevonden
om af te zien van het voorgenomen onder
zoek naar de tegenwoordige bezetting cn
de werkwijze bij het Hoofdbestuur.
Blijkens dit schrijven stelde de Commissie
er prijs op om evenals de Departementen
van Algemeen Beetuur, den legenwoordigen
toestand te leeren kennen, eh dit temeer
omdat het voorbereiden van den nieuwen
opbouw voor dezen uitgebreiden tak van
dienst niet in een opdracht, welke in enkele
weken of maanden tot practische resulta
ten kan leiden; voor en aleer deze verkregen
zijn, zullen de- uitkomsten van het onder
zoek der Commissie mogelijk-reeds vruchten
kunnen dragen. De Commissie bracht ter
kennis van den Minister, dat ze tegelijk aan.
den Directeur-Generaal der Posterijen en
Telegrafie schriftelijk had medegedeeld, dat
rij aan hare beide inspecteurs had opge
dragen, het onderzoek op denzelfdeo voel
als bij de Departementen van Algemeen
Bestuur aan te vangen.
Het onderzoek deze instelling had
daarna plaats, en deed de Commissie on
der dagteekening van 30 Juli 1924 een uit
voerig schrijven tot den Minister van Wa
terstaat richten, bevattende een verslag van
hare bevindingen met beschouwingen en
adviezen over de werkwijzen en de bezetting.
De zakelijke inhoud van dit schrijven werd
in het vierde verslag der commissie op
genomen.
De Minister van Waterstaat had inmiddels
aan de Commissie onder dagteekening van
30 Augustus3 September 1924 een brief
doen toekomen, waarvan de tekst woorde
lijk ia opgenomen in het vierde verslag.
Die opening geschiedde wegens het ver
zoek van dien Minister om „indien zij (de
commissie) tot publicatie van het rapport
overgaat, daarmede gelijtijdig en in zijn
geheel dit schrijven te publiceeren."
Hoewel het verslag reeds in proefdruk
gereed was, aarzelde de Commissie niet,
hieraan gevolg te geven. Zij heeft daarop
intusschen geantwoord met een schrijven
d.d. 6 November 1924, waarin ze de volgende
opmerkingen maakt naar aanleiding van be
doeld schrijven van den Minister van Wa
terstaat:
1. Het rapport der Commissie is vol
gens Uwe Excellentie voor de ter hand
genomen reorganisatie der Posterijen en
Telegrafie van zeer geringe waarde.
Bfj deze uitspraak is, naar de Commissie
meent, nit het oog verloren, dat het on
derzoek der Commissie niet is uitgesteld
met de bedoeling, van waarde te zijn voor
den door Uwe Excellentie genoemde re
organisatie.
Waarvoor het onderzoek diende en wal
ermede beoogd werd, is omschreven in den
brief der Commissie aan den Minister van
BinnenKandsche Zaken en Landbouw, Vborz.
van den Ministerraad, d.d. 21 Maart 1924
no. 39.
Het ia derhalve duidelijk, dat de op
merking, welke Uwe Excellentie z'.ch ver
oorloofde, langs de Staatscommissie heen-
gfaat.
2. Het hèeft Uwe Excellentie getrof
fen, dat de voorstellen der Commissie meer
malen moeten leiden tot een verplaatsing
Man werkzaamheden van het Hoofdbestuur
naar den Kantoordienst, tengevolge waar
van in dien dienst in meerdere gevallen meer
nieuw personeel zou moeten word n tewerk
gesteld dan aan het Hoofdbestuur zou kun
nen worden bespaard, hetgeen een ave-
rechtsche bezuiniging wordt geheeten, vol
gens Uwe Excellentie alleen te verklaren
uit een neiging om in elk geval en zon
der acht te slaan op "het groote geheel
de personeelssterkte van het Hoofdbestuur
zoovee! mogelijk te drukken. De hier door
Uwe Excellentie geuit* meening wordt niel
toegelicht, niet in bijzonderheden uitgewerkt,
niet gestaafd of beroepen.
De Commissie i3 dus wel verplicht zich
ertoe te bepalen als haar overtuiging uit
te spreken, dat de geuite meening geheel
onjuist is, terwijl zij het veronderstelde mo
tief te eenenmale van zich afwerpt,
__3. De voorstellen der Commissie ken
merken aich volgens Uwe Excellentie veelal
door een zekere vaagheid. Uwe Excellentie
aarzelt niet, de aanvankelijke grondslagen
van het verslag onvoldoende tot rechtvaar
diging vnn de gevolgtrekking.!! te noemen.
Deze uitspraken worden weder gegeven
zonder eenig bewijs daarvoor aan te noe
men. Wel beweert Uwe Excellentie, dat be
deelde voorstellen op onjuiste, koms zeer
onjuisto gegevens zijn gebaseerd, maar eek
voor de gegrondheid dezer beweringen geeft
Uwe Excellentie schijn noch schaduw van
Voort; wordt de wijze van werken" der
Commissie in ongunstigen zin besproken en
worden de aan de Commissie toegevoegde
inspecteurs niet deskundig genoemd.
De Commissie wenscht hieromtrent alleen
op te merken, dat de critiek. welke Uwe
Excellentie neerschrijft, geen rekening houdt
met de werkverdeeling tusschen de feden
der Commissie, den Algemeenen Secretari»
en de Inspecteurs, welke na nauwgezette
overweging is vastgesteld geworden
Wat de insepeteurs betreft die veei
meer met afdeelings- eu bureelchefs heb
ben gesproken dan Uwe Excellentie schjjnt
bekend te wezen naar de ervaring der
Commissie verrichten ij) hun onderzoekingen
objectief, nauwkeurig en met veel keunis
van zaken. Zjj verdienen in geenen deele
de geringschattende beoordeeling welke Uwe
Excellentie uitspreekt.
De bewering omtrent onkunde bij een
hunner op een bepaald punt mist, naar de
commissie bij onderzoek is gebleken, feite-
telijken grond en kan slechts voortspruiten
uit een bedenkelijk misverstand bij den per
soon, die deze bewering geuit heeft".
Dit schrijven dat naar het oordeel van de
Commissie den Minister van Waterstaat
aanleiding had moeten geven, zijn uitge
sproken, niet gemotiveerde veroordeelingen
met bewijzen te staven, zooals nader zal
blijken, onbeantwoord.
In het Vervolg van het 4e Verslag herin
nert de Commissie voorts aan wat in het
Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer
over hoofdstuk I der Slaatsbegrooting voor
1925 op bladz. 4 en aan wat in de Memorie
van Antwoord op bladz. 4 door den Minister
van Financiën is opgemerkt.
Werd hier, zonder dal de Minister of de
Ministerraad tevoren met de Bezuinigings
commissie omtrent hun nieuwe plannen en
denkbeelden voor zoover deze de werkzaam-
i heid der Commissie raakten, overleg had ge-
I pleegd, reeds gesproken over hetgeen aan de
I Commissie zou worden voorgelegd, in de
Memorie vah Antwoord op het Voorloopig
Verslag der Tweede Kamer betreffende
hoofdstuk II der Slaatsbegrooting voor 1926
legde de Minister van" Waterstaat, na een
poging om zijn brief van 31 Auguslus/3 Sep
tember 1924 te verdedigen, de verklaring af
dat Zijne Excellentie met de Bezuinigings
commissie omtrent den teitelijken inhoud
van haar rapport niet in nader overleg was
gelreden omdat hij, toen zij na zijn brief tot
publicatie van haar rapport was overge
gaan, de principieele zijde van de aangele
genheid overheerschend achtte .en van oor
deel was dat deze, als vraagstuk van alge
meen Regeeringsbeleid, allereerst tot beslis
sing moest worden gebracht.
De Commissje die moest aannemen dal
de Minister van Walerslaat zich niet aldus
kon uiten zonder instemming van den Mi
nisterraad, meende de Regeering niet on
kundig te mogen laten van den indruk dien
haar optreden en dat van den Minister op
de Commissie had gemaakt en richtte zich
lot den Minister van Binnenlandsche Zaken
en Landbouw, voorzitter van den Minister
raad, met een schrijven, waarin o.m. wordt
opgemerkt
„De quaestie zelve voor het oogenblik ge
heel latende rusten, mag onze Commissie
Uwer Excellentie niet verlieten dat het haar
minder aangenaam heeft getroffen dat de
Regeering haar niet rechtstreeks in kennis
heeft gesteld met wenschen die zij te haren
aanzien koestert, voordat deze uit schrifte
lijke en mondelinge gedachtenwisselingen
tusschen Regeering en voornoemd Staatsli
chaam bleken. Naar haar meening geldt het
hier een aangelegenheid welke in de aller
eerste plaats met haar een onderwerp van
bespreking had behooren uit te maken.
Niet minder onaangenaam treft het haar
dat, terwijl zij zelve tot nu toe geheel on
kundig is gelaten van het volledige resul
taat van het onderzoek van de voorstellen
der Commissie betreffende het Hoofdbestuur
der Posterijen en Telegrafie, zij uit meerge
noemde Memorie van Antwoord moet ver
nemen dat de Minister van Waterstaat den
zelfden dag waarop Zijne Excellentie zijn
brief van 3 September II. aaft onze Com
missie deed uitgaan, dat resultaat reeds aan
den Ministerraad had overgelegd.
Zulks klemt temeer nu zelfs lot heden
geen antwoord werd ontvangen op haar
schrijven van den Gen November 1924.
Deze minder gebruikelijke wijze van han
delen wint ongemeen in beteekenis door de
reden, welke er voor wordt gegeven op blz. 6
der Memorie van Antwoord aan de Tweede
Kamer betreffende Hoofdstuk IX der Staats-
begrooting voor het dienstjaar 1925.
„De ondergeteekende" aldus luidt hel
daar o.m. ,js met de Bezuinieingscom-
missie omtrent den feitelijken inhoud van
haar rapport niel in nader overleg getreden,
omdat hij, toen zij na zijn brief tot publi
catie van haar rapport was overgegaan, de
principieele zijde van de aangelegenheid
overheerschend achtte en van oordeel was
dat deze, als vraagstuk van algemeen Re
geeringsbeleid, allereerst tot beslissing moest
worden gebracht".
Het is der Commissie niet volkomen dui
delijk, wat de Minister onder de principieele
zijde van de aangelegenheid verslaat, de
wijze van weiken der Commissie, of wel de
puhlicatie van het rapport betreffende het
Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie,
dan wel beide.
Maar. wat hiervan ook zij, de Commissie
denkt er geen oogenblik aan, in een verde
diging van een .van de twee te treden. Zij is
dienaangaande aan niemand verantwoor
ding schuldig.
Daargelaten dat haar- methode van arbei
den in meer dan één opzicht onjuist Ï3 voor
gesteld, berust uit den aard der zaak uit
sluitend bij haar de vaststelling daarvan.
Te dien aanzien is zij souverein, gelijk
Harerzijds de Regeering zelfstandig heeft
te beslissen, welke gevolg zij aan de ad
viezen der Commissie wenscht. te geven.
Toen de Regeering haar riep ter vervul
ling van haar taak, heeft zij zioh bereid
verklaard, die op zich te nemen. Aan l>aar
het oordeel over en de regeling van de wijze
waarop zij meent, zich op de beste wijze
van haar plicht te kunnen kwijten.
En wat de publicatie betreft, volstaat
zij met er op te wijzen dat, op haar eer
biedig verzoek, Hare Majesteit de Konin
gin machtiging heeft verleend tot openbaar,
making.
Waar de Minister van Waterstaat intus
schen de kwestie tot een vraagstuk van
algemeen Regeeringsbeleid maakt en een
beslissing dienaangaande wenscht alvorens
met dq. Commissie omtrent den feitelijken
inhoud van haar rapport in nader overleg
te treden, stelt de Commissie er prijs op,
de zienswijze van den Ministerraad te mo
gen-vernemen ten aanzien van de boven
omschreven opvatting der Commissie om
trent haar taak en bevoegdheden."
De Commissie heeft eenig bericht op dit
schrijven lang moeten tegomoet zien. Ten
slotte ontving zij van den Minister van
Binnenlandsehe Zaken en Landbouw, voor
zitter van den Ministerraad, een schrijven
d.d 3 Maart 1925, waarin het o.m. heet:
„Het doet der Regeering leed dat Uwo
Commissie zich minder aangenaam getrof
fen heeft gevoeld door de omstandigheid
dat door de Regeering bij de schriftelijke
eu mondelinge beraadslagingen over de
Btaatsbegrooting ten aanzien van uwe Com
missie zonder voorafgaand overlegmet
haar zekere wenschen zouden zijn kenbaar
gemaakt-,
Intusschen zou zij meenen dat voor deze
ontstemming toch geen aanleiding kon be
staan. De beraadslagingen te dezer zake
werden govoerd op initiatief van de Twee
de Kamer en moesten als steeds op zcev
korten termijn worden gehouden."
„Kan de-Regeering" aldus dit scbrij-
van d.d. 3 Maart 192Ö o.m. „alzoo niet
aanvaarden dat zij tegenover uwe Commis
sie in verzuim is geweest, zij moge daaraan
toevoegen dat inmiddels door de Regee-
ring aaa de harerzijds gevoerde bozuini-
gingsactie nadere vorm is gegeven daar
deze in een centrale reorganisat-ie-commis.
sic, bestaande uit eenige hoofdambtenaren
Onder voorzitterschap van den thesaurier-
generaal te concentreeren. Daarmede is ook
de vraag van de verhouding van dc van
Rogeeringswege ondernomen bczuinïgings-
actie tot de werkzaamheid uwer Commissie
tot eenvoudiger proporties herleid en het
door de Regeering ten zeerste op prijs ge
stelde overleg over die vraag met uwe Com
missie ware naar het oordeel het meest doel
treffend te voeren, indien uwe Commissie
bereid zou zijn daaromtrent nu allereerst
met de evenbedoelde Commissie in bespre
king te treden. Ik veroorloof mij daarom
uwe Commissie namens de Regeering te
verzoeken, zich daartoe tegenover dc even-
bedoclde centrale reorganisatie-commissie
bereid te willen houden.
Harerzijds zou de Regeering omtrent de
in deze aan de orde zijnde vraag bet vol
gende willen opmerken.
Uwe Commissie is bereid gevonden tot
de bewerking van een zakelijk afgegrensd
gebied, de Departementen van algemeen
bestuur met enkele daaronder ressorteeren-
de instellingen. Bij de van Rogeeringswege
ondernomen reorganisatiearbcid is thans de
ervaring opgedaan van de wenschelijkheïd
om nu en dan bij dc bestudecring van een
bepaald dienstvak, ook het departementale
gedeelte daarvan in beschouwing te nemen.
Aangezien ten slotte nagenoeg elk dienst,
vak een departementale spits bezit, is het
niet ondenkbaar dat deze ervaring in de
toekomst in ruimere mate zou worden ver
kregen. Omgekeerd heeft ook de ervaring
aangetoond dat een bewerking door uwe
Oommissie van een departementaal gedeel
te, consequenties met zich medebrengt tovj
dc zoogenaamde buitendiensten. Het is ffft
punt dat naar het oordeel van de Regee
ring bepaaldelijk ook in het evenbedoeld
overleg zal moeten worden betrokken.
Wat betreft het tweede punt van het
schrfjven uwer Commissie, de Regeering zal
natuurlijk niet betwisten dat uw Commis
sie aan haar ter zake van baar wijze van
werken en de publicatie van haar rappor
ten geenerlei verantwoording schuldig is.
Intusschen kan anderzijds evenmin worden
betwist dat de Regeering t a v. de bezuini
gingsactie in haar geheel haar rerantwoor-
delijkhoid heeft en zich dus, indien de ac
tie van de op dit terrein werkzame krach
ten in haar totaliteit, blijkt niet bevredi
gend te verloopen, niet kan onttrekken
aan de overweging, hoe zij zich daartegen
over moet stellen. Dit was het als princi
pieel gequalificoerde punt, tot beraad
waarover het gebeurde aan het Hoofdbe
stuur der P.T.T. aanleiding moest geven.
De behoefte aan nadere overweging van
de organisatie van eigen actie en overleg
met Uwe commissie, waarover in het voren-
slaande sprake was, is mede uit dal beraad
voortgekomen en de Regeering vertrouwt,
dat Uwe commissie haar souvereiniteit niet
aldus zal opvatten dat voor dit overleg, in
wederzijdsche erkenning dat naar beste
weten wordt gestreefd om op bet zoo bui
tengewoon belangrijke stuk dor bezuiniging
tot zoo groot mogelijk resultaat te komen
geen plaats zou zijn.
Overigens kan worden medegedeeld, dat
de Minister van Waterstaat niet voorstelt,
om wanneer de voorbereiding van de reor
ganisatie van het Hoofdbestuur dor Poste
rijen en Telegrafie-zal zijn beëindigd, Uwe
Commissie fe antwoorden op haar voorstel
len, hem ter zake gedaan.
Het zal mij thans aangenaam zijn. van
Uwe commissie te vernemen, dat zij in het
in het eerste gedeelte van dit schrijven ge
daan verzoek bewilligt".
Met dit schrijven kon de Staatscommis
sie in geenen deele genoegen nemen. Zij
heeft daarop aan den Minister van Binnenl.
Zaken en Landbouw, voorzitter van den
Ministerraad, in een schrijven dd. 31 Maart
1925 geantwoord, o.m.:
„Ter beoordeeling van de strekking en de
gevolgen van de feiten en opvallingen waar
mede de Staatscommissie in dal antwoord in
kennis wordt gesteld, herinnert zij er aan dat
na ampel mondeling en schriftelijk overleg
met de Regeering in het jaar 1921, haar ver
houding tot de Rijks-bezuinigings-inspecti»
als orgaan van de Regeering, is vastgesteld
geworden. Daarbij zijn het arbeidsveld van
dc Commissie en de werkzaamheden, waar
mede de inspecteurs zich onder de bevelen
van de Regeering zouden belasten, nauw -
keurig afgebakend en van elkander geschei
den gehouden. Die regeling werd behcerscht
"door de gedachte dat het gewicht der zaak
vorderde dat de Staatscommissie in volko -
men zelfstandigheid hare adviezen omtrent
de bezetting en werkwijze van de Deparle -
menten van Algemeen Bestuur en daaronder
ressorteerende instellingen en omtrent de
mogelijke bezuinigingen bij een doelmatige
werkwijze van die lichamen, aan de Regee
ring behoorde te kunnen uitbrengen."
Het slot van hel schrijven der commissie
luidt:
„In het thans ontvangen schrijven van
Uwe Excellentie heelt de commissie even
wel de bevestiging ontvangen van wat zij,
blijkens haar brief van 13 December j.L.ook
in verband met mondelinge cn schriftelijke
uitlatingen van de Regeering tegenover de
Staten-Generaal, nog slechts vermoedde n.l.,
dat de Regeering van de doelmatigheid der
tot dusver gevolgde werkwijze niel meer
overtuigd is. Zij wenscht de commissie niet
meer te beschouwen als een geheel buiten
de ambtelijke organisatie staand college, dat
de Regeering adviseert
Deze opvatting is echter niet alleen on-
vereenigbaar met de zelfstandigheid der
Commissie en wijkt principieel af van die,
waarvan bij haar instelling is uitgegaan
en welke zij zelve omtrent haar positie
heeft, die opvatting sluit bovendien, dc
briefwisseling tusschen den Afluister van
Waterstaat en dc Commissie is daar om het
te bewijzen, een vruchtbaar overleg tus
schen de Regeering cn de Commissie ten
eenenmale uit, en maakt dus een voortzet
ting der bestaande werkwijze, onmogelijk.
Dit alles klemt temeer, nu blijkens dp
door de Regeering reeds gedane stappen,
bedoelde wijziging in haar opvatting is tót
stand gekomen, geheel buiten de Commis
sie om, cn aan deze niet anders gevraagd
wordt dan zich bij die opvatting neer te leg
gen cn aan te passen.
Het ligt voor de hand dat een en ander
de Commissie aanleiding moest geven de
vraag te beantwoorden of het onder dear
omstandigheden voor baar oog we! moge
lijk zou zijn, mede te blijven arbeiden aan
liet heilzame werk, waarvoor zij zich be
schikbaar beeft gesteld. De Commissie
heeft die vraag, zij het tot haar loedwezen,
slechts ontkennen)! kunnen beantwoorden.
Aan dit antwoord heeft de Commissie to
minder kunnen ontkomen nu zij uit den
brief van Uwe Excellentie liceft moe top
afleiden dat de Regeering instemt met de
houding en dc gedragslijn, door den heer
Minister van Waterstaat jegens dc turn-
missie aangenomen.
De Commissie heeft mitsdien dc eer, Uita
Excellentie mede te declen dat haar leden
zich verplicht zien, aan Mare Majesteit
de Koningin zeer eerbiedig te verzoeken,
hen wel van de hun gedane opdracht te
willen ontlasten.
Aan het slot, van hot „Vervolg" op bo
vengenoemd Vierde Verslag" merkt de
Bezuinigingscomniissie op dat bij het diop-
- gaand verschil van gevoelen tusschen Hr.
Ms. Ministers en de Commissie omtrent
haar taak, haar werkwijze en haar positie,
en bij de daardoor gewekte overtuiging,
dat vruchtbare samenwerking met het kabi
net niet langer is te verwachten, de leden
der Commissie hebben moeten besluiten,
Hare Majesteit ontheffing te verzoeken van
'hun opdracht.
Zij hebben tot Hare Majesteit het eer
biedig verzoek gericht, machtiging te willen
verleenen lot het openbaar maken van dit
hun laatste verslag, op denzelfden voet
als met dc vorige verslagen van de Commis
sie is geschied.
Het „Vervolg" is onderteekend: P. Rink,
W. de Vos van Steenwijk, F. H. dc^ Mont6
VerLorcn, P. J. Oud, R- Zuyderhoff, L- A*.
Fruytier, M. O. dc Bloemer.
Alkemade. Burgerlijke Sland.
Geboren: Jacob, zoon van Johannes Hors
man en Jacoba MargareUia Monlagne
Anna Maria Elisabeth, dochter van Petrus
Marlinus Bergman en Anna Maria Ahlers
Ailbertus, zoon van Thomas van der Meer
en Elisabeth van 't Hart Catiharina Cor
nelia Maria, d. van Petrus van der Ploeg en
Calharina Schreurs Antonius, zoon van
Theodorus van Egmond en Maria van der
Tang.
Gehuwd: Willem van Hameren, jm. oud
19 jaar, met Pelronella Geerlruida van der
Klugt, jd. oud 18 jaar.
Overleden: Wilhelmina Johanna Koek,
oud 11 jaar.
Loop der bevolking Gevestigd: P.
TI. J. van Diemen van Woubrugge G.
Hogenboom en gezin van Hazerswoude
A. Th. Brand van Woubrugge C. P. de
Haas van Warmond Th. C. de Jong van
Oudenbosch J. C. Zwetsloot van Wou
brugge P. Barlels van Woubrugge A. M.
Meyer van Woubrugge C. Dale man van
Leiden Jac. Vreeken van Nieuwveen
M. J. van der Poel van Hazerswoude
O. S. W. Oklhoorn van Wassenaar C. A.
de Prie van 's-Gravcnhage H. Jonkman
van Haarlemme^mcr A. M. C. Bosman
van Ter Aar E. A. Kalker van Haar
lemmermeerW->. van der Pouw—Kraan
Vertrokken: Ohr. Hulsbos, eehtgen. van
J. Vuyk, naar Ter Aar B. M. Warmerdam
naar Leiden C. C. van der Ploeg naar
Woubrugge H. J. de Jong naar AlTister*
dam N. C. van Rijn naar Uithoorn
A. Lieverse naar. Leiderdorp L. F. A.
Velthuysen naar Rotterdam C. Kerkvliet
naar Warmond J. H. Groenewegen en
gezin naar Arnhem A. Vuyk naar Nieu*
wer-Amstel S. P. Droog naar Hazerswou*
de C. Niglen naar Aalsmeer J.