In hei Kinderziekenhuis.
Van een Dom, Klein
Meisje en vier Konijntjes
Door 0. H.
In de ziekenzaal mot de keurige witte
bedjes liggen heel wat zieke kinderen. Som
migen zijn fcóó ziek, dat ze heel rustig in
bed moeten blijven liggen. Anderen zijn
al aan de beterende hand en mogen een
spelletje doen of zelfs al wat rondloopen.
Kleine Tinus zit in een groeten leuning
stoel. O, wat kijkt die Tinus leelijk! Hij
is danig uit zijn humeur en Zuster vindt
been een lastig patiëntje, want als hij in
bed ligt, wil hij in den stoel zitten en als
hq eens een oogenblik in den stoel zit, wil
fcq Joopen.
Hij wil altijd juist wat anders dan hij
stag. En ale hij dan zijn zin niet krijgt,
wet hij een boos gezicht. Hij heeft speelgoeu
genoeg om zich bezig te houden: eon aar
dig huisje, dot zijn vader voor hem ge-
heeft, con mooi album met allerlej
heeft, op het laatetc gedeelte van de vraag
te antwoorden.
Dokter?!" roept de geneesheer nu op
zijn beurt uit en er klinkt verwondering in
zijn stem. „Maar dat kan toch niet?!"
Waarom niet?" vraagt Tinus norsch.
„Wel jongen, de patiënten zouden nog
erger worden door je knorrig gezicht. Wie
zou er nu ooit een dokter laten roepen,
die niets liever doet dan mopperen?"
„Doe ik niet! 'k Verveel me zoo!" klinkt
het onverschillig.
„Je vervelen? Ja, dat doet niemand
graagMaar ik weet een goed'middeL"
„Wat dan, Dokter?" vraagt Tinu^ al
wat minder onvriendelijk, misschien wel
met de stille hoop. dat Dokter hem een
drankje als 't dan maar lekker ia
voor zijn kwaal zal geven.
•btéefk&arteo vé® vreemde plaatsen eth nog
veel meer. Maar Tinus kijkt er niet naar
om. Hij zit maar met een boos gezicht te
kijken en moppert, dat hij „naar buiten
wil i*
Daar is echter geen sprake van. Hij is
een paar weken geleden leelijk van de trap
gevallen cn daarbij op zijn hoofd terecht
gekomen.
Een heel gat zat er m
Hu heeft hij het hoofd nog in een -ver
band, maar pijn doet het hem niet meer.
Verder is hij zoo gezond, als een visch. Hij
moest dus eigenlijk een vroolijke Tinus zijn
en geen Tinus „de Mopperaar", zooals Zus
ter hem dikwijle noemt.
Daar komt Dokter Wicherg op zaal.
Het eerst gaat hij met Zuster naar do
kinderen, die nog te bed Mggen.
Kleine Jantje speelt zoet en Dokter heeft
»chik in hem.
,/n Heel ander baasje dan Tinus", zegt
hij tegen Zuster.
„Ja Dokter, Tinus wordt hoe langer hoe
moeilijker. Yat dc an<terc kinderen ook
probeeren om hem op te vToolijken, niets
helpt. Zelfs kreupele Lies je kan geen lacn-
je op zijn gezicht too veren."
„Ik weet watdenkt Dokter Wicherg en
hij gaat naar den kleinen mopperaar toe.
„Zoo Tinus", zegt hij opgewekt, „wat
kijk jij ernstig! Je denkt er zeker over na,
wat je worden wilt."
„Dokter!" roep Thkk ivit, die alleen lust
„Werk jongen, dat helpt prachtig!**
„Hoe kan dat nou?" roept Tinus weer
op zijn ouden, norschen toon uit. „Ik nlag
immers niksAls ik Zuster vraag naar bui
ten te gaan, zegt ze, dat ik rustig moet
blijven zitten. Thuis werk ik wel: ik doe
alls boodschappen voor Moeder, maar
hier
,,'t Is jammer; ik beb juist een kleinen
assistent noodig," zegt de geneesheer nu.
„Wat is dat, Dokter?" vraagt Tinus.
„Een assistent is een heel jonge dokter,
die een ouderen geneesheer bij zijn werk
helpt."
„Wat heb ik daar nou an?,? mompelt
Tinus bijna onhoorbaar.
Maar Dokter Wichers heeft het toch
verstaan en antwoordt op een toon, alsof
Tinus een heel vriendelijk gesprek met nem
voert:
„Wel, als jo niet zoo'n mopperaar was,
zou ik vragen, of jij mijn assistent wilds
worden."
„Maar ik beo toch geen dokter
„Neen, maar daarom kun je mij wel hei
pen."
De oogeo van Tinus stralen plotseling.
Verstaat hij dat goed? Hij den dokter hel
pen? Dokter zegt nooit iets, dat hij n.ot
meent
„Ja", antwoordt Dokter Wichers ernstig.
„Ik zoek een jongen of een meisje op
deze zaal, die de andere kinderen eens wat
op vro olijk t, aardige spelletjes met we
speelt, ze voorleest, in één woord: iemand,
die ze helpt beter maken."
Tinus vraagt nu weifelend:
„Zou ik dat kunnen, Dokter?"
„Wel zeker, vent, probeer het maar een*.
Als het goed gaat, benoem ik je tot mijn
assistent. En al6 het niet goed gaat, dan
zoek ik een ander en ben je weer gewoon
Tinus de Mopperaar."
„Maar dat zal niet gebeuren!" roept
1 inus nu vol vuur uit. „Fijn hoor, om as-
'sistent van een echten dokter te zijn! Mij
raak je zoo gauw niet kwijt, Dokter!"
't Is of er plotseling iet-s anders over
den kleinen jongen gekomen is. De woor
den „assistent van Dokter" schijnen hem
betooverd te hebben.
Vanaf dit oogenblik doet hij ziju uiter
ste best om den nieuwen, eervoflen titel te
verdienen. Hij leest de kinderen, die in
bed moeten blijven, voor, speelt met de
kleintjes enheeft zelf ook pret.
Hij vindt het niet alleen heerlijk, op die
manier Tinus „de Assistent" te zijn, eoo-
als Zuster hem nu noemt, maar is zelf ook
veel opgewekter.
Als Dokter W.chers op de zaal komt,
loopt Tanus hem altijd vroolijk tegemoet.
Het is het prettigste oogenblik van den
dag, als deze tegen hem zegt:
„Dag Tinus de Assistent, gaat alles
goed?"
„Bost Dokter", antwoordt Tinus dan en
de dokter ziet wel aan zijn oogen, dat hij
nu een heel andere Tinus is dan vroeger.
Zuster is vol lof over hem.
Zoo gaan eenige weken voorbij.
Het hoofd van Tinus is nu heelemaal be
ter. Morgen mag hij het ziekenhuis weer
verlaten.
Wat is hij blij, naar Vader en Moeder te
rug te gaan
„Ik zal je missen, Tinus!" zegt Dokter,
terwijl hij voor den laatsten keer, dat Tinus
„de Assistent" er is, op zaal komt.
De oogen van Tinus stralen. Toch wel
fijn, dat Dokter dat zoo zegt-, waar Zuster
en alle kinderen bij zijn
En als Tinus den volgenden dag bij Moe
der thuis is en zijn tasch, die hij uit het
Ziekenhuis heeft meegebracht, uitpakt, ziet
hij daarin een mooi, echt jongensboek.
Op het titelblad staat met grootc letters
geschreven:
Van Dokter Wichers aan zijn
AssistentTinusde Vriee.
Of Tinus blij is met deze mooie herinne
ring aan zijn assistentschap
Bn als hij Doktor eens een enkelen keer
op straat tegenkomt, wordt zijn vriende
lijk:
„Dag dokter!"
met een niet minder vriendelijk:
„Dag, Assistent!" beantwoord.
Tinus droomt er al van, dat hij echt as
sistent is in een groot Kinderziekenhuis,
misschien wel bij Dokter Wichers.
Op school zal hij maar goed zijn best
doen, want een jjokter moet niet alleen
vriendelijk, maar ook knap zijn.
Door TANTE JOH.
Er was eons een klein meisje, dat erg
dom was. Ze heette Mi esje en was zes jaar
oud. Broertjes of zustjes had Miesje niet.
Ze woonde met vader en moeder in een
heel groot huis. Een groote tuin was ach
ter dit huis, en in 't schuurtje, dat heel
aan 't eind stond, was een hokje met vier
snoezige konijntjes, twee witte met roodc
oogen en twee grijsjes. Die konijntjes wa
ren van Johan, het zoontje van den tuin
man.
Miesje was een poosje met vader en moe
der op reis geweest, en ze had vreemd op
gekeken, tpen ze, bij haai* thuiskomst, de
mooie konijntjes daar vond.
„Zijn die nu van mij?" was haar eerste
vraag geweest.