De Namen der Maanden
Het Groote Geheim.
•-
Vandaag wil ik jullie eens vertellen hoe
de twaaif maanden aan hun naam komen.
Januari werd genoemd naar den Romein-
•chen god Janus, den god met twee aange
zichten, die tegelijk naar het verleden en
de toekomst keek. Een goed beeld voor den
aanvang van het jaar.
Februari. Als het waar ia, dat de oude
Romeinen een god Februüs gehad hebben,
dan is die later als beschermgod van de
ongeluksmaand heelemaal vergelen. Fe-
buari heeft zooals jullie wel weet
maar 28 dagen, behalve wanneer het eeri
schrikkeljaar is en zij er 29 telt. Ora haar
gering aantal dagen werd deze maand voor
een ongeluksvogel gehouden, zoodat de Ro
meinen in die maand nooit iets van eenig
belang ondernamen.
Maart werd aan den krijgsgod Mars
gewijd, die naar men meende deze
maand bijzonder begunstigde.
April, de maand van het ontluiken of
«penen der aarde, heeft haar naam te
danken aan het Lalijnsche aperire
openen.
Mei werd genoemd naar Maja, de godin
der vruchtbare aarde, aan wie in deze
maand geofferd werd.
Juni naar de offers van Juno.
Juli naar Julius Caesar, toen hij in hel
jaar na de invoering van zijn kalender,
vermoord werd. Hij was het n.l., die de
maanden zooveel dagen gaf, als ze nu nog
hebben. Vóór dien lijd rekende men als een
maand het tijdsverloop tusschen de ééne
nieuwe maan en de volgende.
Augustus naar keizer Augustus, ofschoon
hij deze eer niet, zooals Caesar, aan den
almanak verdiend had.
September, October, November en De
cember, de zevende, achtste, negende en
tiende maand naar de onde tijdrekening,
toen het jaar met Maart begon.
C. H.
Een Dierensprookje.
Oude Keetje Langoor was eon slim haasje.
Ze bad ook al zooveel beleefd, want ze was
de alleroudste van alle baasjes, die achter
den Hazenheuvel woonden. Ze was geheel
alleen op de wereld. Haar man, Piet Lang
oor, was ongeveer een jaar geleden door
Heintje, den rooden vos, opgegeten, en al
haar kinderen en kleinkinderen waren ge-
piefpait door Jagersman.
Daarom woonde nu ook Keetje Langoor
geheel alleen in haar holletje. En 't was
op een prachtigen morgen in de lente, dat
zij vóór dit holletje stond en uitkeek naar
haar buurvrouw Bet je Egel. „Die moest nu
toch haar winterslaapje al uit hebben,"
dacht ze. En terwijl zc daar zoo stond en
wachtte, hoorde ze op eens geritsel in één
der boomen en nu duurde het niet lang,
of daar stond neef Eekhoorn naast haar.
„Wel, nicht Keetje." begon neef Eek
hoorn, „wat ben je vandaag vroeg buiten!"
„Waarom zou ik binnen blijven?" vroeg
de oude haas. ,,'t Is hier buiten zoo heer
lijk, nu 't lente is."
„Ja, zeker, is 't nu buiten heerlijk," zei
Eekhoorn. „Maar 't i9 buiten toch gevaar
lijker dan binnen. Want Reintje zit achter
de meidoornheg, vlak bij het knollenland.
En, o, op dat knollenland staat een vrees
lijke man met een piefpafpoefer in zijn
armen. O, kom daar toch vooral niet, want
geloof me, nicht Keetje, je komt er nooit
levend af."
„Maar ik ben heelmaal niet bang," zei
#t oude haasje, ,/k Ben altijd heel dapper
geweest En als Reintje komt, zal ik wel
eens met hem afrekenen. Maar, zie je, neef
Eekhoorn, dien man met den pief-paf-poe-
fer ga ik uit den weg."
„Dat is heelemaal niet noodig, buur
vrouw," piepte op eens een fijn stemmetje
naast haar, en een klein prikje in haar lin
kerachterpoot vertelde haar, dat buurvrouw
Egel was ontwaakt. Reeds stond ook cte
Egel naast haar.
Maar Eekhoorn, die, sinds den vorigen
zomer, in vijandschap met mevrouw Egel's
man leefde, zei niets meer. Hij was in een
wip weer in den boom en sprong daarna,
SM tak tot Uk, al maar verder
„Nu wil ik je eens wat aardigs vertellen,"
begon weer buurvrouw Egel tot het oude
haasje. „Maar denk er wel om, dat het een
groot geheim is. Verbeeld je, dat de oude
mevrouw Merel het 't allereerste zag. Die
vertelde het toen aan mijnheer Woudduif,
en die sprak er toen over met mijnheer
Vink. „Vertel het nu liever niet verder," zd
die, „daar kunt ge van op aan." Maar toen
even later neef Konijn van de heide, door
het bosch kwam, kon Vink het toch niet
laten hem het geheim te vertellen. En neef
Konijn, die zeide niets te zullen verklappen,
fluisterde het mijn man toe, en natuurlijk
vertelde die het weer aan mij. En jij, als
mijn goede, oude buurvrouw, mag het nu
ook wel hooren. Maar vertel het nu toch
vooral niet verder
„Hoe kan ik het verder vertellen, als ik
nog niets weet?" vroeg Keetje Langoor.
„Ach, ja, 't is waar ook," zei buurvrouw
Egel. „Welnu, hot groote geheim is, dat
de man, die met een piefpafpoefer in zijn
armen in het knollenland staat, heelemaal
geen echte man is 't Is een bos stroo
met een hoed op en een jas aan, en een
broek heeft hij aan, maar beenen heeft hij
niet, want de broekspijpen fladderen, als de
wind blaast Maar vertel toch het ge
heim niet verder. Denk daar vooral aan,
buurvrouw."
Keetje Langoor zei, dat ze het geheim
aan geen sterveling zou verklappen. Ze wil
de alleen dadelijk naar het knollenland
gaan, om te zien, of het waar was, wat de
dieren vertelden. Ze was echter nog niet
eens bij de meidoornheg, die het knollen
land van den weg scheidde, of ze verklapte
het reeds aan Jantje Springer, een piepjong
haasje.
„O. nu wil ik jou ook wat vertellen, tante
Keetje," zei toen het haasje. „Ik heb Rean-
tje gezien, hij zit in de meidoornheg. Hij
kwam er juist met zijn snuit even uitkij
ken, toen ik voorbij kwam. Pas op, tante,
en ga daar niet langs, 't Is dezelfde Redntje,
die oom Langoor, je besten man. heeft op
gepeuzeld."
„Dan ga ik er juist heen!" stoof het oude
haasje op. „Ik ben nu niet meer bang voor
dien rooden rakker.
Ik wil nu eens met hem afrekenen, zoo
waar ik tante Keetje Langoor heet!"
En zóodra ze dit had gezegd, liep ze, lip-
pendelap, klippeideklap, Liplap, op de mei
doornheg toe. Ze rent zóó hard, alsof ze
geen oude Keetje Langoor, doch een piep
jong haasje is. En steeds verder holt ze,
totdat ze heel aan het eind, iets roods door
de doorn heg ziet schemeren. Oude Keetje is
heel slim; ze weet, dat het Reintje's rood
vossenvel is! Daarom begint ze nu ook wat
langzamer te loopen, en zoodra zc nu bij de
plek is gekomen, waar Reintje's huid heel
sterk afsteekt bij het jonge groen der heg,
blijft ze even staan en kijkt om, ahof ze
bang is voor den vogelverschrikker, die,
met een oud geweer tegen zich aangedrukt,
in 't midden van het knollenland de wadut
houdt.
Reintje heeft a.l dadelijk tante Keetje op
gemerkt. En Datuurlijk denkt hij, dat ï-e
echt bang is voor den man met zijn pief
pafpoefer. „En wat zal ze schrikken, als ze
nu mij ziet!" denkt slimme Reintje.
Oude, wijze tante Keetje weet precies, wat
Reintje denkt, en als het vosje nu op eens
uit de heg springt en naast haar staat, doet
ze juist alsof zc heel erg schrikt
„O. wat is dat nu weer?!" roept ze uit.
Reintje is vandaag ecüter zeer beleefd.
Hij buigt heel diep, en zegt dan: „Goeden
rnorgen, Keetje Langoor. Kom je een paar
knolletjes knabbelen?"
'fc Oude haasje doet echter, alsof ze niet
kan spreken van schrik. ,,Kom oudje, wees
maar niet bang," grijnst Vosje. „Je kent
me toch nog wel V'
„Zou ik je niet kennen," begint nu het
oude haasje. „Jij, de mijn besten man,
mijn braven Langoor, hebt opgepeuzeld in
je hol achter, het heuveltje op den vier
sprongEn nu kom je zeker om mij, hè!"
Reintje schudde zijn rooden vossenkop.
Hij had veel liever een malsch hoentje, dan
dit oude haasje, dat natuurlijk wel heel
taai zou zijn. Daarom begon hij dan ook
weer met een buiging: „O, neen, tante
Keetje, wel heb ik je braven man opge-
ge ten, maar ala je eeos wiet. hoe groei
mijn berouw daarover ia, dan zon je mij niet
zoo boos aankijken. En zie je, ik weet ook
een nieuwtje! Als ik je dat vertel, dan weet
ik zeker, dat je altijd goed op me blijft!"
„Wat weet je dan voor nieuws vroeg
het oude haasje.
„Wel," was Vosje's antwoord, „zie j«.
daar den mau in het knollenland Maai
dat is geen echte man, hoor; 't is maar een
man van stroo, dien ze mooi hebben aan
gekleed
Natuurlijk wist tante Keetje dit reeds,
doch nu deed ze, alsof ze zeer verbaasd was.
„Is het heusch waar?" vroeg ze.
,,Zoo waar, als ik Reintje heet," zei Voeje
„Maar denk er aan, dat je het aan nie
mand anders vertelt, hoor!"
„Weineen", zei het haasje. „Maar luister
eens, Reintje, je hebt me een geheim ver
teld, en nu wil ik je een nog grooter ge
heim vertellen. En't is een geheim.
waarmee je je voordeel kunt doen. Weet je
de boerderij, die achter het groote kool
veld ligt'."'
„Nou, die zou ik niet weten!" pochte
Reintje. „Ik stal daar wel tien kippen, en
verleden week een dozijn eieren
„Welnu, zei het oude haasje, „als jij
daar nu vannacht wilt heengaan, dan zul
je, heel dicht bij het kippenhok, een groot
stuk vleesch en vijf eieren vinden. De boer
heeft die vei'geten meo te nemen, toen de
boerin bem binnen riep, weet je 1 En toen^
vergat die domme man heelemaal, dat al
dit lekkers nog buiteü ligt- Maar morgeni
vroeg zal hij het wel bemerken. Ed als jij!
nu héél slim bent, Reintje, dan neem jij]
al dat lekkers van nacht weg!"
Vosje likte reeds zijn lippen, bij de ge-,
dachte aan al dat heerlijke eten. „Is 'tj
echt waar, tante Keetje vroeg hij.
„Hoe zou ik het je andere kunnen ver
tellen", zei het haasje.
„Nou, dan ga ik maar vlug naar de heg,
die langs de boerderij loopt, daar verstom
ik me dan wel tot van avond," zei Reintje.,
„Doe dat," raadde hem het oude haasje.
En toen Reintje nu heel vlug weg liep,;
keek ze hem lachend na en mompelde: „Ik
geloof niet, dat we elkander ooit weer le
vend zullen terugzien, vriend Reintje. We?
moge je het vleesch en de eieren bekomen!
Vandaag was ik toch oens slimmer dan jij.
hè V' 7jq liep nu het knollenland in, dee<i
zich flink te goed aan de jonge rapen, ea
daarna ging ze uitrusten vlak onderdez>
vogelverschrikkerJuist vloog, met eea
schreeuw, mijnheer Merel van diens hoed
„Dag, tante Keetje!" riep de Merel, „'k
Ga waarschijnlijk een nest bouwen boven
op dien hoed. Je zit er best!"
„Doe dat, vriend Merel," zei tante Kee-,
f.je en toen deed ze even een hazenslaapje.'
totdat zij een paar echte mannen zag aan-i
komen. Ze ging toen weer „lipperdelap, lip-,
lap" naar haar holletje terug.
In dien tijd wachtte Reintje in de heg,
vlak bij de boerderij, de komst van deii|
nacht af. En toen 't nu heel, heel donker;
was, en hij ook geen licht in het huis vax^
den boer zag branden, sloop hij naar da
plek, hem door het oude haasje aangewezen,
waar hij het door den boer vergeten stukj
vleesch en de eieren zou vinden.
Heel zacht sloop hij voort, totdat hij wer
kelijk het lekkers zag. Eerst slurpte hij ej
voor ei leeg, daarna zette hij zijn twee voor-
pooten op het vleesch. Maar ziet, zoodr^
hij dit had gedaan, kantelde het vleesch,
enReintje zat inde vossenvalLo&,
komen was onmogelijk; hij begon daaronj
maar te schreeuwen, 't Oude haasje kwanj
juist door de heg ;ze hoorde hoe Reintje
keer ging en begreep toen dadelijk, dat hij
in de klem 'zat, en dat nu zijn dagen warer
geteld.
,/t Is eigenlijk heel leelijk van me, da#
ik hem in de val liet loopen," mompelds
het oude haasje. „Maar heeft hij niet mij*
eigen man opgepeuzeld En wie weet, hoe
veel van ons arme haasjes, nog door hen?^
werden opgegetenNeen, Reintje moest;
toch ééns voor al zijn slimme, booze stre
ken worden gestraft!"
Oude Keetje Langoor trok zich daarom
van Reintje's geschreeuw niets aan. Op eon;
drafje liep zij naar buurvrouw Egel, die!
juist op de jadht wilde gaan en ze sprak tot
haar: „Buurvrouw Betje, nu heb ik óók
eens 'n geheim, dat ik jou wil vertellen, jou
alleen. omdat jü jpüa buurvrouw jEr