Minetje.
De Wraak van een Aap.
Van alles wat.
ANEKHHTES.
kelrjk met my gedaan was. Doch gelukkig
zag ik nog juist bijtijds een stuk kurk in het
water drijven en gelukte het mij mijn poot
jes daarop te zetten.
De kurk danste op het water en nu eens
was ik boven, dan weer onder. Ik raakte er
echter spoedig aan gewend en wist mijn
evenwicht te bewaren, meedrijvende met
deu stroom. In de verte hoorde ik "nog de
stemmen van den ouden Mod en zijn zoon
tje. Misschien lachten ze mij wel uit.
De maan verdween nu achter de wolken
en hel werd kil. Ik hoorde allerlei vreemde j
geluiden boven het water. Et voer mij een
rilling door de leden, toen ik aan Vleermuï- j
zen dacht Elk oogenblik kon ik in hun klau
wen vallen en dan zou het voorgoed met mij
gedaan zijn. Vleermuizen en Katten zijn de
vijanden, die wij Muizen het ergst vreezen;
ze zijn beiden zoo vlug en zoo vulsch! Ook
'bon ik niet op Uilen gesteld en evenmin op
'Eenden.
Ik bracht het er echter wonder boven won-
'der goed af. Plotseling kwam de maan weer
(te voorschijn. Zij gluurde over den rand van
leen wolk en ik kon nu zien, dat ik met
kurk en al midden in een vijver zwom.
Daar viel mij iets in. Ik moet zeggen, dat
'bet een slimme gedachte was, al zeg ik het
izelf. Ik zette mijn voorpoot en voorzichtig
[maar stijf op de kurk en strekte mijn lichaam
.er achter uit (ik kon toch niet natteT worden
|dan ik reeds was). Toen hield ik mijn staart
stijf en gebruikte dien als roer.
Ik kon de kurk nu sturen in de richting,
welke ik zelf wilde en binnen korten tijd
bereikte ik den oever. Verheugd sprong ik
aan wal en mijn goed geluk leidde mij naar
een hollen boom, waar ik mij bohagelijk in
nestelde. Toen volgde ik met een diepen
tucht het vooibeeld van de maan en ging
%lapen.
(Wordt vervolgd).
„Er is een verrassing voor je gekomen,
.terwijl je op school was," zei mooder, toen
ik om twaalf uur uit school kwam. Ik wil
de mantel, hoed en tasch zoo maar ergens
'neergooien, om gauw te gaan kijken, maar
'moeder zei: „neen kindlief, eerst je goed
[ophangen, dat weet je wel; dat ééne oogen-
'blikje kan je je nieuwsgierigheid nog wel
'bedwingen.'' Ik deed 't en volgde moeder,
,vol ongeduld, naar de schuur, waar Poeae-
moes in haar mandje lag. Maar wat had zij
daar bij zich Ooh, hoe snoezigDrie heel
kleine poesjes, een zwart, een grijs met wit
borstje en witte pootjes, en een heelemaal
grijs. Ze waren nog kleiner dan een rat, en
konden nog niet zien. Ze hadden 't zeker
erg koud, want zij lagen zoo dicht mogelijk
tegen hun moeder aan, en maakten zulke
grappige piepgeluidjes, terwijl Kitty",
zoo heette onze poes, hen voortdurend likte
en er heel blij uitzag.
Ik had er zoo'n pleizier in, dat ik er den
beelen tijd, tusschcn de schooluren wel bij
had willen blijven, cn mijn boterhammen
voor een keertje maar eens had willen
laten staan, maar moeder was golnkkig
verstandiger, en nam me mee naar de
eetkamer, met de belofte, dat ik voor dit
maal van tafel zou mogen opstaan als ik
klaar was, en dan nog wat naar de kleino
poesjes mocht gaan kijken.
Ik wilde er dolgraag even eentje in mijn
handen nemen, maar toen ik het deed,
scheen poos dat niet erg prettig te vinden,
want ze miauwde met zoo'n vreemd ge
luid en was niet gerust, eer zij het wee?
bij zich in de mand had, en het vol blijd
schap likte. Het kleintje, kroop weer gauw
zoo dicht mogelijk bij z'n moedertje, alsof
het zich daar alleen maar veilig voelde.
Wat was 't leuk, die kleine poesjes,
vooral toen ze na een week of drie, al pro
beerden uit de mand te kruipen, en dan
eerst weer terug vielen, omdat de rand
nog te hoog voor hen was, maar eindelijk
lukte het toch, en liepen zij hun moeder
na, doch als zij ergens zaten, waar Poes
niet hebben wilde, liep zij er vlug heen,
pakte hen bij hun nekvelletje in haar bek,
en bracht ze weer naar de mand.
Het meeste hield ik van het grijze met
de witte pootjes, het witte borstje en het
aardige roee neusje, dit noemde ik Minetje.
Dit wat ook bet zachtste van de drie. Hoe
aardig was 't, als ik, uit school komende,
al in de gang door.de heele poesenfamilie
werd opgewacht, en ze mij tegemoet vlogen
en dan speelden ze en rolden ze over
elkaar, zoodat 't een wonder was, dat zij
nooit eens oen trap gekregen hebben,
want het gebeurde soms vlak voor mijn
voeten.
Zoo waren ze langzamerhand zes weken
geworden en sprak moeder er over, dat 't
tijd werd eens naar een goed tehuis voor
een paar van de kleintjes om te zien, daar
wij ze niet allen konden honden. Ik vond
dit wel vreeselijk jammer, maar er was
niets aan te doen, ik moest van een paar
van die kleine schatjes scheiden, en toen
moeder vroeg, welk van de drie ik houden
wilde, koos ik natuurlijk Minetje.
Na een paar dagen werd het eerste
zwartje aan een goede kennis gegeven, die
veel van dieren hield. Zij had veel last
van muizen, en hoopte, dat die weg zou
den blijven, als zij roken, dat er een poes
in huis was. Ach, wat liep Poes eerst naar
haar kleintje zoeken, maar vinden kon zij
't natuurlijk niet, en de weck daarop ver
dween de tweede naar onzen buurman,
waar 't- ook een goed tehuis zou krijgen.
Nu bleven dus alleen Kitty, de oude
poes, en Minetje over. De laatste werd
steeds mooier cn sierlijker in haar bewe
gingen; als ik zat te haken en zij mijn
kluwen te pakken kon krijgen, rolde zij
er mede over den grond, of gaf het iederen
keer een duwtje met haar pootje, en dat
deed ze zoo aardig, dat iedereen er om
lachen moest, maar dan ging 't kluwen
soms leeliik in de war.
Toen Minetje drie maanden was, deed
ik haar een rood halsbandje met een ko
peren belletje aan, dat stond haar zqo
lief op haar witte borstje, maar ik wilde
wel, dat ik het maar niet gedaan had,
w.ant dat is de oorzaak van haar dood
geweest. Op een dag was Minetje weg en
gingen we haar overal zoeken, doch konden
haar nergens vinden. Zij klauterde wel
eens over de schuttingen van de buren,
maar kwam dan toch altijd weer vóór den
avond tertig, maar nu bleef zij den heelen
nacht weg. Ik ging den anderen ochtend
erg bedroefd naar school, en moest den
heelen tijd aan Minetjo denken, zoodat ik
niet erg goed oplette, on toen ik thuis
kwam, was mijn eerste vraag naar Minetje,
maar zij was niet teruggekomen.
Overal vroeg ik bij de buren, of ifaon
haar ook gezien had, maar iedereen gaf
hetzelfde antwoord: niemand had het lieve
diertje gezien, de laatste dagen. Minetje
was weg en bleef weg, totdat het najaar
kwam en het loof van de boomen viel,
toen zag Jansje, onze dienstbode, op oen
ochtend, toen zij brandstoffen uit de
schuur ging halen, en toevallig eens naar
boven naar de lucht keek, die cr dreigend
uitzag, op eens iets in één van de boomen
hangen en toen ze eens goed keek, want ze
begreep maar niet, wat 't kon zijn, was 't
onze Minetje.
Waarschijnlijk was zij, bij het klimmen
in een boom, met haar halsbandje aan een
tak blijven hangen, cn had toen niet meer
los kunnen komen, zoodat het arme diertje
gestikt was.
Wat vond ik dat vreeselijk, ik heb er nog
een beelen tijd om gehuild, en mij vast
voorgenomen, dat ik nooit meer een poes
een halsbandje om zou doen.
ANNA K.
Br was eons een Koning, die een hee!
aardigen aap had. Hij wae zeer aan bet
dier gehecht eri gaf hem altijd lekkere din
gen, als apenootje® en bananen.
De aap wist, dat hij de bast.j©6 der ape
nootjes en de schillen der bananen in een
daarvoor bestemd bakje moest doen, net
zooals wij een papiermand voor allerlei rom
mel gebruiken. En als het bakje vol was,
ging hij er mee naar één van de bedieneon
van den Koning, die dan alle schillen en
basten in een grooten bak gooide.
Nu was die man echter boos geworden,
omdat hij in een twist met eon anderen be
diende ongelijk had gekregen. En uit kwaad
heid wilde hij het bakje van den aap niet
leeg gooien.
Toen de aap dit merkte, ging hij «elf naar
de plek, waar de bak stond en het geluxoe
hem het kleine baikje er in leeg te storten.
Nu had de man de gewoonte, den aap
eiken dag een paar schoenen en een borstel
te geven, waarop de aap aan het poetsen,
ging. Maar toen de man nu aU altijd den
aap een paar schoenen ©n eeo Dorstel gaf,
liet het dier ze «taan.
Hij ging eerst zijn bakje weer vullen met
bastjes van apenooten en schillen van bana
nen. Daarna liep hij er mee naar den be
diende.
Deze weigerde opnieuw en de aap ging
weer terug. Hij gooide het bakje nu echter
niet leeg in den grooten bak, maar stortte'
den inhoud over den grond van zijn slaap-*
vertrek.
Dit deed hij eenige dagen achter elkaar
en toen de bediende het verblijf van den
aap wilde gaan schoonmaken, zag hij daar
een beelen rommel.
Hij was zeer verontwaardigd en wilde de
schillen en bastjes niet weggooien.
Toen de aap dit zag, ging hij den Koning
roepen. De Koning ondervroeg den bedien
de en daar deze gewoon was de waarheid
te spreken, vertelde hij hetgeen er gebeurd
was.
Nauwelijks had de Koning alles gehoord,
of hij beval den bediende den rommel op
te ruimen, daar de aap toch gelijk had.
Toen de aap nu zag, dat de bediende den
boel ging opruimen, hielp hij hem on poet
ste nu ook voortaan weer de Bchoenen, die
hem gegeven werden. Hij was weer de beste
vrienden met den bediende.
Eens, toen diezelfde bediende de wascfo
ophing, woei er een zakdoek weg. Hij kwam
m een hoogen boom terecht.
De aap, die den bediende dikwijls volgde
bij zijn werkzaamheden, had het gezien. Da
delijk kloan hij in den boom en greep den
zakdoek. Toen hij weer beneden kwam, gang
hij naar den bediende en reikte hem den
zakdoek over.
Als belooning kreeg hij een lekkere
banaan.
Ik zou nog wel meer goede dingen van
den aap kunnen opnoemen, maar dan wordt
de krant-te vol en dat gaat toch niet
E. W.
Spencer, een beroemd Engelsoh dichter,
vervoegde zich eens tot Lord Sidney, om
hem één zijner gedichten voor te dragen.
Lord Sidney nam het handschrift, las, en'
getroffen door de mooie poëzie, riep hij uit:
„Geef den schrijver dezer verzen 50 pond."
Hij vervolgde zijn lectuur en, hoe langer
hoe opgetogener, gaf hij zijn intendant be
vel de som te verdubbelen. Deze weifelde,
of hij zou gehoorzamen. Sidney ging voort
mt lezen en van bewondering buiten zich
zelf, riep hij uit: „Ik geef 300 pond!".
En den intendant voortduwende, voegde hij
er nog aan toe: „Vlug, vlug, want als ik
verder lees, geef ik hem alles wat ik
bezit!"
Ingezonden door de tweelingen Houpt.
Meester: ,,Jan, vertel me eens, wat zijn
blinkers t
Jan„Straateteenen, Meester.
Meester: „Zoo en wat zijn dan mede
klinkers?
Jan: „Wel, die er naast liggen.-
Ingezonden door Oobie Hoopc.
Sam en Koos liepen op straat. Opeens
kwam daar corn blaffende hond aanrennen.
Dadelijk klom Sam in een boom.
„Maar Sam", riep Koos, ,,wees toch met
zoo bang, je weet toch wel, blaffende hon
den bijten niet."
„Ja," antwoordde Sam, „dat weet jij en
dat weet ik, maar dat weet dat stomme dier
toch niet."