VOOR DE JEUGD
«1
b
•41 F'
LEIDSCH DAGBLAD
Vif
\;i/
No. 5.
Zaterdag 31 Januari
Anno 1925
lil Ai A
Grijspootje.
L
A
Naar het Engelsch .van P.YULrCRJïSWICK.
Vrij bewerkt door C. H.
•i)
Hoofdstuk V.
Nauwelijks bao ik mijn taschje weer dicht-
'gemaakt, of ik beleefde een nieuw avontuur-.
'Daar het al donker was, waren de Kippen
'op stok en in diepe rust Een oude Heil
'droomde-, dat ijj een gouden ei had ge-
jlegd, evenals de Gans in het sprookje.
jZjj werd onrustig in haar slaap en begon
rte kakelen. Daardoor maakte ze een andere
iHen wakker^ die boos antwoordde.
Juist had ik zelf een goed plaatsje nit-
igezocht om te slapen, toen het heele kippen-
'hok plotseling in de weerwas. 't1 Was
een gekakel en een gekraai van belang.
[Een groote, roode Vos was binnengekomen
jen wel heel stil, juist toen de oude Hen
'van haar droom vertelde.
Het kippengaas werd oud eu de domme
kuikens hadden er nog grooter gaten in-
igeprkt zoodat de Vos er zioh gemakkelijk
'doorheen had kunnen werken.
Ik" begreep echter niet, hoe hij onge-
'gemerkt door den tuin had kunnen sljiipen,
zonder den Hond gestoord te hebben, want
aike boerderij houdt er toch een hond
ap. na,
Intusschen was mijnheer Roodsnor druk
aan den gang. Hij had ai drie hennen
doodgebeten en was nu druk bezig er één
op .zjjn gemak op te peuzelen. Ik begon
een praatje -met hem te maken.
„Lieve help, mijnheer Roodsnor, wat zijn
die beesten taai!" zei ik.
„Ja, nog al," antwoordde hij, „maar een
kip is een kip."
„Zeker, maar ben je niet bang voor
den Hond?"
Hij keek mjj sluw aan eu zei:
De Hond heeft de Kat gebeten en kreeg
Idaarom een pak slaag. Nu is de Hond
lboos en blaft niet nis hij den Vos hoort.
'Zoo is de Hond in het Kippenhok gekomen.'-
„O," za ik nadenkend, „dat is zeker
'de Kat, die mjj wou bijten."
„Dat zou me niets verwonderen," ant-
jwourdde Roodsnor met een vollen, bek. „Ze
fchijnt me niet heel kieskeurig te zijn."
Dit was met beleefd gezegd en daar
ik bang was, dat de Hond er wel eens
anders over kon gaan denken en op den
Vos losspringen, wunoohte ik mijnheer Rood
snor goeien avond en ging weg. Zooals ik
reeds gevreesd had, begon de Hond op
'hetzelfde oogenblik te blaffen, te snuiven
jea 3an zijn ketting te rukken. Roodsnor
(hoorde het ook en na de twee andere kippen,
jdie hij doodgebeten had, in zijn bek gc-
Igomen te hebben, verdween hij plotseling
achter het Kippenhok,
j Ik vond het raadzaam die buurt te ver-
llaten en liep vlug naar een koolveld, waar
lik mij veilig achtte. De maan scheen helder
[en er waren reeds een paar ramen open,
i waaruit nieuwsgierige hoofden kwamen
"uren.
Nauwelijks had ik het koolveld bereikt,
►f de geheele boerderij was in rep en roer.
De boer vermoedde reeds wat er gebeurd
was, nam zftn geweer mee en legde op
Roodsnor aan, op Roodsnor, wiens staart
juist achter het Kippenhok uitkwam en
tam kei ijk verried.
'Wc
Igll
„Ow, wow!" jankte de Vos, die. nu vlug
opsprong. Hij liet de kippen echter niet
vallen, maar sloop achter het koolveld, \yeg.
De Hond rammelde opnieuw- aan zjjn
ketting en blafte nog luider. De ketting
werd los gemaakt en het woedende dier
holde Roodsnor achterna. Ik sprong binnen -
in een kool om mg te verstoppen, maar ik
was nieuwsgierig, hoe de zaak zou af-
loopen en gluurde voorzichtig uit. mgn
schuilplaats.
Roodsnor rende als een dolleman den
tuin, door, maar kon de openingin het
hek, waardoor h\j gekomen was, m zjjn
zenuwachtigheid niet terugvind:n. De Hond'
zgn ketting 'sleepte achter hem aan
zat hem achterna. De boer en zgn huis-
gezin, waaronder ook die twee ake'ge kin-
deren, die mjj bij hun tamme mu'zen ge-
vangen hadden willen houden, renden doot
den tuin. Éindelgk liet Roodsnor' de kipp:n
vallen. Hg zelf scheen onmogelijk meer te
kunnen ontsnappen. „Daar is het hek,"
piepte ik, terwijl kg weer langs mij kwam.
„Zie jo bet niet?'Kgk toch uit je'dbgen!"
In zgn angst rende hg er nogvoorbg".
Ik stond boven op mgn kool te dansen,
wuifde met mijn pet en rammelde met het
maièjè in mgn taschje. „Daar Roodsnor,
daar!" piepte ik. „Daar is het hek!"
je wat tegen mg?" vroeg een weeke
stem. Ik keek binnen in de kool én zag
de afschuwelijke Slak.
„Ik zeg niets tegen jou," antwoordde
ik kortaf.
Nu gebeurde er echter iets vreeselgksl
Het. zoontje van den boer had met zgn
pet naar den Vos gegooid, doch dit klee-
dingstuk was midden in bet koolveld te
recht gekomen en die akelige kinderen be
gonnen r»u het üeele veld af te zoeken.
Ja, zg gingen- zelfs de. kooien uittrekken.
Het Meisje gooide er den Vos mee en mgn
hart klopte, toen ze mijn scüuilplaats
ik was weer diep in de kool gekropen
naderde. Plotseling voelde ik mg door de
lucht slingeren en kwam ik met Kool en
Slak boven op den rug van mijn armen
vriend Roodsnor terecht; de Slak lag ge
lukkig onder.
Roodsnor was inderdaad door ons gered,
want door den feilen schok van de Kooi
draaide hij zijn kop naar links en zag de
opening in het hek. De Hond tuimeld eover
zijn eigen pooten; de Boer viel over den
Hond, het geweer ging bg toeval af en trof
de oude Hen; de kinderen kibbelden om de
kooien fRoodsnor bereikte het hek
en sloop door de opening, om zoo te zeg
gen onder de vingers door van de men-
scheh, die met de hoofden tegen elkaar
bonsden in hun vruchtelooze pogingen om
hem nog bij den staart te grijpen.
Roodsnor was gered. Zonder pedant te
zijn,, kan ik och met een gerust hart zeg
gen, dat ik het was, die hem gered had.
De Kool cn de Slak hadden er part noch
deel aan. Als i k niet geroepen bad, zou
het Meisje niet juist die kool hebben op
genomen, om er den Vos mee te gooien.
De litteekens van dit avontuur heb ik
nog. Eén van mijn achterpootjes brak en is
nooit meer goed aangegroeid. Toch beklaag
ik mij niet, al heeft Roodsnor mij ook nooit
het geringste bewijs van erkentelijkheid ge
toond.
Hoofdstuk VI.
De rust was in de boerderij en in den tuin
teruggekeerd, voor het oogenblik ten.
minste, want den volgenden morgen zou er
natuurlijk heel wat te doen zijn. als de
schade gemerkt werd. welke er dien nacht
was aangericht. Ik hoopte daarbij niet tegen
woordig te zijnl
Ik kwam wTeer uit de Kopl te voorschijn,
De ongelukkige Slak behoorde niet meer
tot de levenden Ik had haar nooit gaarne
mogen lijden, maar ik had nu toch mede
lijden met haar.
Plotseling viel mij iels in. Daar zag ik'
een haar van Roodsnor, dat hij in het ge
vecht verloren had. Ik raapte het op. Dat
was een idee! ..Het laatste haartje van
haar linker wenkbrauw" Waarom niet? Zou
Glinsteroogje het verschil zien? Misschien
niet. Het was in elk geval te probeeren.
Ik verliet den tuin door het hek. De Hond
was nog onrustig. Ik kwam in een weiland
en trippelde er vroolijk overheen. Het deod
me werkelijk goed weer in het vrije veld te
zijn. Ik knabbelde-aan do-lekkere klaver De
maan scheen helder en ik zag veel onbe
kenden om mij heen. insecten, die ik nog
nooit te voren gezien had, met grappige,
zachte lijven en groote oogen, Midden in de
wei stond een boom een noteboom. ge
loof ik. Er vlogen groote kevers en tonen
omheen. Zij trokken zóó mijn aandacht,, dat
ik al Je. andere dingen vergat.
„Neem me niet kwalijk stamelde ik.
Er was iemand tegen me aangeloopen. die
nu op den grond spartelde. „Ik hoop giet,
dat
„Ja zeker," antwoordde de Iemand heel
boos, (ik zag nu. dat het een dikke, oude
Mol was) „ik neem het je heel kwalijk. He
gevoel grooten lust je een oorvijg te ge
ven."
„Ik kon het heusch niet helpen," haastte
ik mij te zeggen. „Zal ik wat water voor je
halen?"
Hij keek mij} met zijn kleine oogjes aan
en antwoordde:
„Ik geloof, dat je al mijn botten gebro
ken hebt en mijn bri! bén ik heelemaal
kwijt."
„Dien zal ik wel zoeken," zei ik gedien
stig.
„Het is mijn allerbest."
,„Kijk, daar ligt hij vlak vóór je."
De Mol zette nu den bril op zijn neus,
sprong op en greep me bij mijn nekvel .0,
ben jij het?" riep hij verbaasd uit. „Een
Veldmuis! ik dacht, dat je mijn zoontje
was." Hij schudde mij heftig heen en weer.
,Maar weet je dan niet, waar hij is??
vroeg hij even later.
„Hier ben ik. Vader", klonk een fijn stem
metje.
De Mol liet mij nu los en rekende met
zijn zoonlje af, die zeker wat op zijn kerfstok
had. Ik had nu niets meer met hen te ma
ken en vond het niet noodig en zelfs onbe
scheiden hun familietwist verder bij te wo
nen. Ik liep dus maar, doch lette niet 'op,
waar ik liep, want plotseling stond ik met
één pootje in een beekje en in het volgend
oogenblik lag ik tot mijn nek in het ijskou
de water.
Ik nieste, proeste en slikte allerlei viezig
heid in. Ik had een gevoel, alsof ik stikken
zou en dacht niét anders dan dat het nu wer-