VOOR DE JEUGD
r
LEIDSCH DAGBLAD
No. 4.
V
Grijspootje.
Zaterdag 24 Januari
Anno 1926
Saai' hel Engelsch van PAUL CRESW.ICK.
Vrij bewerkt doer C. H.
(Hoofdstuk III.
Aau alles komt een eind en dus ook
,aan een verwoede vechtpartij. Een groeve
ihanci pakte ine plotseling beet en hoewel
tik zelf en de andere Muizen we waren
tegenover den gemeenschappelijke® vijand'
Fin eens vrienden géworden or üink
lop los beten, konden we niet verhinderen,
(dat, ik uit de kooi verwijderd werd.
Het was het Meisje, dat mij er uit go-
'haafd had èh daar ik haar blikbaar erge
'PÖ® gedaan had, liet. ze me op den grond
.vallen. Nauwelijks voelde ik den vasten
'grond weer onder mij, of ik liep zoo hard
als ik kon weg.
De Jongen en bet Meisje m® achterna!
We waren in de keuken en de deur was
potdicht; er was geen gaatje om door te
ontsnappen. Ik rende' heen: en weer, eerst
oDdetr de stoelen, toen er overheen, over
de klok in den hoek, onder de tafel, overal.
Ik kon niet meer en hijgde uit alle macht,
terwijl de Jongen en het Meisje over elkaar
op den grond vielen in hun pogingen om
mij te pakken.
Ik weet niet, hoe het afgeloopen aou
zijn, als een vriend of vriendin in den nood
niet plotseling midden in den wedloop de
keukendeurhad opengedaan! Nu zag Ik de
kans schoon en ik maakte er natuurlijk
gebruik van. Ik liep tussch^ji de beeuen
van de persoon bij Se deur door; deze
schrikte, gilde, en liet met luid geraas
een stapel borden rallen. 'Ik was echter
gered.
Ik rende door de gang en liep een ka
mer binnen, die vol talels en stoelen stond,
naar het mij voorkwam. Ik zooht naar een
hoekje of gaatje, waar ik me verstoppen
kon.
-Plotseling ontdekte ik een nieuwen vjjand,
den ergsten, dien ik mij' voorstellen kon
een Kat. Het was er een met groene
oogen, een echte I eel ijkerd! Zij sprong op
mg af en het scheelde maar heel weinig,
of ze had mij te pakken. O, wat ik toen
gerend heb! Mijn snor trilde van angst.
Ik probeerde op den schoorsteenmantel te
springen, maar bleef in een plooi van eera
kleed hangen, ik klauterde naar boven eu
liep z^puwachtig tusschen allerlei ornamen
ten door. Ik zag mezelf weerkaatsen. De
Kat sprong mij natuurlijk achterna; z®
kwam tegen een vaas terecht, die aan grui
zelementen op den grond vloog. Ik er van
door, dat snap je!
Nu rende ik over den grond naar een
raam, dat open stond en ik was button.
De Kat zat mjj op de hielen, maar kwam
na haar sprong door het raam in een rozen
struik terecht; vóór zjj zich zeil daaruit
bevrijd had, was ik al een heel èind weg.
Het was een grooten tuin, vol mooie
zonnebloemen. Ik was natuurlijk dood-op en
daar ik m® voor het oogenblik buiten ge
vaar waande, gihg ik onder een hagedoorn
zitten om er een slaapje te doen.
Nauwelijks had ik de oogen dioht, of er
was opnieuw onraad. De regen viel b'g
stroomen neer. Ik bleef zoo lang.mogelijk
onder de haag, totdat het dahr ook nat
begon te worden. Ik kroop aan eindje varder
eu vond een droog plekje. Daar was ik
echter niet alléeu en ik moet zeggen, dat
het gezelschap zeer gemengd was. Een
oude Slak verveelde me het meest; stel
33 voor: ze verheugde zich in den regen
en vroeg me:
„Heb je een goeden oogst binnenge-'
haald
,,Ik baal geen oogst binnen,antwoord-
ik uit de hoogte. „Ik ben een Veldmuis."
Hij "keek mij brutaal'aan en zei:
Een Veldmuis! Och, lieve help!"
En de Mieren dat is toch al zoo'n ver
waand volkje giegeldeü en stootten
elkaar aan.
„Een Veldmuis, stel je voor!" riep er
één. „Wat verbeeldt die zich wel!"
„Zoo, Mijnheer Veldmuis," begon*de on
uitstaanbare Slak weer, alsof zij den Mie
ren eens wilde toonen, wat zij durfde. .,Ik
moet mijn les nog leeren, maar u is zeker
al lang van school. U verdient nu zeker al,
is het niet?1.
Hoewel het nog hard regende, liep zij
plotseling weg en de Mieren 6chenen op
eens allen hun bezigheden opder den grond
te hebben.
„Kwêk, kwék, kwèk!"
Lieve help, wat hoorde ik daar Ik was
buiten mezelf van schrik. Dat afschuwelijk
geluid herinnerde me aan den dood van
mijn hesten vader. Het maakte me zenuw
achtig. Ik zat letterlijk te beven, doch be
merkte tot' mijn geruststelling, dat het ge
kwaak niet tegen mij gericht was, maar
tegen die onuitstaanbare Slak-
De Eend liet zich duidelijk genoeg hoe
ren, doch de Slak scheen er heelemaal niet
van onder den indruk te zijn en kroop rus
tig voorf. De Eend zei nu
„Kwèk, kwêk, mooi weer vandaag!"
De Slak trok haar hoVens in, maar stak
ze in hot volgend oogenblik weer uit. „Ja
heel mooi weer," antwoordde ze. „Goeieu
dag." -
Haar koelheid verbaasd© de Eend. Deze
ging voort: „Wat eet u daar, mevrouw
Slak Is bet lekker 1"
De Slak at rustig zijn plantje op, vóór
zij antwoordde: „Heel lekker. Dit zijn
jonge erwtjes. Wil je er ook één hebben?"
„Daük je. ik houd niet van erwten,"
kwaakte de Eend boos.
„Dat is jammer," antwoordde de Slak.
„Ik hou er wel van."
De Eend kwam één stap naderbij. „Ik
hou meer van Slakken," kwaakte zij luid.
„Phoezei de Slak en was in eens
verdwenen
Kwêk, kwêk!" klonk het baar woedend
achterna. „Kwêk, kwêk, ik zal je wel krij
gen
De Slak was niet meer te zien en daar
ik mij niet bijzonder op mijn gemak voelde,
was ik maar blij, dat de Eend naar den
anderen kant van deD tuin ging. Daar het
nu niet meer regende, zocht ik de haag
weer op om er een dutje te doen. Ik ont
dekte daar opeens weer de Slak, die in
elkaar gedoken zat.
Hoofdstuk IV.
Het was omstreeks middernacht, toen rk
wakker werd De sterren schitterden aan
den hemel. Ik had moeite mij zelf uit het
hoofd te praten, dat het Uilenoogen waren,
de oogen van ai de familieleden van mijn
vijand, die alleen mij, kleine muis, zochten.
Ik was blij, toen de maan achter het dak
der boerderij te voorschijn kwam.
Ik ging naar het Kippenhok, daar ik er^
gen honger had, <?n was zon gelukkig er
een grooten zak met maïs te vinden ¥k
klauterde er tegen op-en deed mij aan don
inhoud te goed.
De maïs was overheerlijk en ik dacht er
nog aan wat in mijn pet mee te nemen
voor Bruinoogje. Het hinderde mij echter
in het loopen enbonsde bij eiken stap
tegen mijn ooren. „Ik wou, dat ik een
taschje of iets dergelijks had," dacht ik
hardop.
„Wat geef je voor eentaschje, Grije?-
pootje?" vroeg plotseling een slem. in de
duisternis.
Ik spande mijn" oogen in om te zien.
wie mij aansprak. Dezelfde stem, die. mijt
nu bekend voorkwam, vroeg weer:
„Wat geef je er voor?"
„Wie ben je?u^"rtreg« ik zacht.
„Kén'je me dal niet meer?'1 luidde de
wedervraag.
„Ik geloof het niet. Hoe'heet je?"
„Glinsteroogje."
„Ohl ben jij het?" fluisterde ik, ver
heugd een ouden schoolkennis ie ontmoe
ten. „Kom hier eens bij me op den zak zit
ten," el ik vertelde hem mijn wedervaren.
Glinsteroogje was zeer onder den indruk
van al mijn avonturen en niet het minst
van mijn kennismaking met den Uil. ik
herhaalde diens Voorden: „Een muis, die
anders heet, zou evengoed smaken."
„Zei hij dat werkelijk?" vroeg Glinster
oogje. „Laten wé liever over wat anders
praten." - -
„Heb je zin in maïs?" vroeg ik nu om
hem af te leiden. „Ze is best, hoor!"
„Nee, dank je," antwoordde hij.-'„Ik heb
er al den geheelen dag van gegeten-en heb
nergens meer trek in', zelfs niet :in em
stukje kaas. Jij wóu zeker een taschje heb
ben om wat in mee te kunnen nemen?"
„Juist," antwoordde ik, verbaasd, dat
mijn vriend mijn bedoeling begreep.
„Wat geef je er voor?"
„Dat weet ik niet. Wat moet je ervoor
hebben?"
„Ja, ze zijn heel duur dit jaar," merkte
Glinsteroogje op. ,Jk herinner mij dien tijd
niet, dat ze zóó duur waren en ik begrijp
niet waarom. Maar ik weet wat!"
„Wat dan?" vroeg ik nieuwsgierig.
„Kun je taschjes maken van maïskor-r
reis?"
„Nee, natuurlijk niet."
„Ik wel en ik heb nog vrij wat knapper
stukjes uitgevoerd. Kijk eens, hier heb je
cn maïskorrel, is het niet?"
Ik knikte, terwijl hij er één in zijn pootje
nam.
„Nu je houdt haar zóó, breekt haar open
en Maast er op. Dan sla je met één pootje
op en druk je haar plat. Nu neem je een
halm, dien je er om heen bindt, en een
anderen halm om het aan vast te houden.
Dan blaas je weer. Kijk, het is heel een
voudig, als je het éénmaal weet."
Hij had werkelijk het liefste taschje ge
maakt, dat ik ooit gezien had. Ik had nauw
keurig toegekeken, hoe hij het deed. maar
het was een echte goocheltoer. Dankbaar
stak ik mi» recblerpootje uM>
•\<S