VOOR DE JEUGD
LEIDSCH DAGBLAD
to. 3.
Grijspootje.
Zaterdag 17 Januari
Anno 1925
Het Zonnestraaltje.
lil HA
■Naar het Engelsöh van PAUL CRESWICK.
Vrij bewerkt door C. ,H.
lb r—
Hoofdstuk II.
I Hen volgenden morgen: wend ik verkwikt
*n vol goeden moed wakker. Ik waschte
Itnijn geacht en mijn pootjes in de regen-
aruppelSj die aan de bladeren hangen in de
I Kuurt van het nest. Ik vond een paar wilde
Ihessen en knabbelde die gretig op; zij wa
llen echter, lang niet zoo lekker, als? zij er
[wel uitzagen.
Daar "kwam een Rups over een blad naar
[mij toegekropen. Zij had een wollig lichaam
[en verbazend veel pooien. Ze knikte vrien-
[delijk in mijn richting en vroeg:
„Lekker geslapen?"
„Matig!" antwoordde een stem achter
llmij. Ik keek om en zag een spin, die ijverig
[bezig was een web te maken. „Er kwam
van allfev voorbij," ging zij voort. „Ileb je
|<he Muis vannacht gehoord?"
„Het was de Uil," antwoordde it veront-
|waardigd. „Ik zei bijna geen woord/?"
IHe Spin keek mij verbaasd aan. „Wat,
Ëbcm je nog niet 'naar buis?" vroeg zij en
£iiig daarop rustig met haar web voort, ter-
Kfjjl de Rups mij van mijn kopje tot de
F nagels van mijn pootjes opiiam en vroeg:
„Veel nootjes gevonden in den laatstcn
tijd?"
„Ik ben geen Eekhoorn," begon ik, doch
de Rups keek plotseling in een andere ridh-
I ting, terwijl de Spin ook op eens afgeleid
scheen te zijn. Het Roodborstje kwam weer
j terug in het nest. Het gluurde over den
rand heen en ontdekte mij.
„Zeg eens," vToeg zij. boos, „wat voer jij
daar uit?"
„Ik ben al weg," zei ik haastig. „Ik ben
verdwaald. Goeien morgen."
In mijn hart kon ik de boosheid van het
Roodborstje be«t begrijpen en ik maakte,
dat ik wegkwam. Ik liep van den oenen tak
op den anderen, totdat ik in een grooten,
bollen boom terecht kwam, waar ik lekkere
eikels vond en die ik op mijn gemak op
peuzelde.
De zon stond nu al hoog, terwijl ik rustig
ontbeet Plotseling beleefde ik echter weer
een avontuur, dat mij al evenveel schrik
aanjoeg als het eerste. Een klein grijs,
muisje zoowat van mijn eigen leeftijd
piepte geheel onverwacht in een gat in den
grooten boom. Het was een allerliefst
Muisje. Zij had een lang, sierlijk staartje
én oen zacht, glad velletje. Haar oogjes
schitterden guitig, terwijl ze verbaasd „0!"
uitriep.
„Goeien morgen," zei ik, terwijl ik be
leefd mijn petje afnam.
„Ik mag niet met vreemden praten," zei
ze en wilde weer in haar holletje kruipen.
^k heet Grijspootje," haastte ik mij te
zeggen. „Ik kom van Het Veld. Mag ik je
een eikel aanbieden?"
„Dank je," antwoordde zij glimlachend.
„Ik hou niet van eikels. Ze zijn me niet fijn
genoeg. Ons soort Muizen houdt meer van
kaas."
„Dat spijt nie," zei ik, terwijl ik haar nog
verteftde, dat wij thuis heel eenvoudig waren
grootgebracht „Mijn vader werd in een ge
vecht met een Eend gedood. Het was ee»
oude veete eri vanaf dat oogehbl ik leven
we heel stil en kunnen we natuurlijk niet
al te kieskeurig zijn."
,Dat is zoo," antwoordde bet Muisje. „Nu
goeien dag,"
,0, ga alsjeblieft nog niet weg en vertel
me eens wat uit jouw leven. Heb je broer
tjes en zusjes?"
„Ja, laat eens zien, we zijn met ons
vieren."
„En hoe heeten jullie allemaal?"
„Spitsneusje is de oudste. Dan komt
Knabbeltandje en dan Pieps."
„Piep®, dien ken ik! Een van de dikste
Muisjes op schoolik ben nu van
school af, weet je."
„Zoo?" vroeg zij verbaasd. „Ben je weg-
geloopen?"
,Ja, wij mannen" ik kuchte even om
meerindruk te maken wij mannen
kunpen niét altijd thuis blijven, bovendien
heb ik met Witneusje, mijn zusje, gekibbeld
Ik heb daarop mijn boeltje bij elkaar ge
pakt en Moeder gezegd, dat ik heenging."
Mijn nieuw vriendinnetje bleef een
oogenbli'k zwijgen, terwijl zij haar neusje
met haar rechtervoorpootje wreef.
„En wanneer ga je weer terug?" vroeg
zij eindelijk.
„Noodt!"
Haar oogjes werden nog ronder, doch
daar zij niets meer zei, maakte ik aanstalten
heen te gaan.
„Kom, ik moet naar huis,' zei ze. „Moe
der zal niet weten, waar ik blijf."
„Goeien dag," zei ik, terwijl ik mijn
pootje uitstak.
Goeien dag," herhaalde zij zacht.
„Je hebt me nog niet eeps gezegd, hoe
je heet." merkte ik op.
„Het is zoo'n grappige naam," antwoord
de zij. „Ik heet Bruinoogje"; en weg was
zij. Ik hoorde haar nog piepen in het nest;
ze kreeg zeker een standje van haar moeder.
Plotseling werd het pikdonker om mij
heen en kon ik heelcmaal niets zien. Ik
voelde mij stevig beetpakken.
Gelukkig heb ik scherpe tanden, die ik
dan ook goed gebruikte. Het mocht mij
echter niet baten; ik ging weer de lucht in
en ik dacht niet anders, of de Uil hield mij
opnieuw on ditmaal voel steviger -vast
„Ik heb hem,- Suusje, Wees maar niet
bang!" klonk het. Ik begreep, dat ik in een
pet zat en dat een Jongen mij vasthield. Hij
stopte mij in zijn zak, waar ik in gezelschap
kw.am van een verzameling tollen en knik
kers, ja zelfs van een stuk kleverig drop.
De Jongen zorgde wel. dat ik niet ontsnap
pen kon, door den zak stijf dicht te houden.
Ook daar was het volkomen duister.
Ik voelde, dat ik een heel eind gedragen
werd/Ik beet in de voering van den zak en
probeerde .er een gat in te maken.
„Wat wou jij?" riep de jongen en hij gaf
mij door de jas heen een tik.
„Ik wou, dat je de andere gevangen had,"
zei nu een meisjesstem. Ik deed mijn naam
eer aan door mij muisstil te houden en zon
op allerlei middelen om te ontkomen.
„Die zal ik morgen wel vangen," zei de
Jongen.
.JDeze^beefL scherpe tanden. Kijk hij je
pet eens gesch'eurd hebben! We zullen hem
in de 'groote kooi zetten."
„Ik ben bang. dat hij met de anderen
vechten zal." antwoordde de Jongen.
„Nou, of ik!" dacht ik, doch ik bleef in
alle talen zwijgen. Het viel mij eerlijk
gezegd mee, dat ze me niet zouden op
eten, al lachte het vooruitzicht in een kooi
gestopt te worden, mij natuurlijk niet toe.
Ik besloot echter te vluchten. Helaas! tk
moet erkennen, dat de Jongen mij heel han
dig in de kooi liet glijden en dat deze ge
tralied was. Van ontsnappen was dus geen
sprake. De bodem der kooi was bedekt met
stroo en ik zag* wel een half dozijn Mui
zenkoppen. Twaalf nieuwsgierige oogjes
keken mij aan.
„Pff! Een gewone veldmuis!" riep één
-der kooibewoners, „verbeeld je een veld
muis bij ons!"
„iToei." riep een bruine Muis, weet je,
niet, dat je hier niet hoort? Kijk-eens,
wat 'n lange ooren hij heeft 't is net
een ezel!"
„En wat een gekke kleur!" riep een
ander.
„Bah! Een veldmuis!" klonk het nu van,
alle kanten.
Ik keek hen Tuslig aan. wel wetende, dat
de jongen nog in de buurt was. Ik hoorde
nu en dan zelfS" zijn stem. Hij stond te fluis
teren met het meisje en ik ving op, dat ik
tot den volgenden dag bij de andere Muizen
zou blijven en dat ik dadelijk brood en melk
moest hebben.
Er wercLeén klein deurtje in de tralies
opengemaakt en een schoteltje melk voor
mij neergezet. Gretig dronk ik het leeg. De
andere muizen kwamen er ook op af, ik
keek hen echter uitdagend aan. Eén begpn
er van mijn melk te snoepen en in minder
dan geen tijd was het gevecht in vollen
gang en beet ik naar rechts en naar links.
Hét schoteltje lag natuurlijk al heel gauw
onderstboven en de melk stroomde naar
alle kanten. Het was een gevecht op leven
en dood en mijn ergste kibbelpa.rtijljes met
Witneusje konden er niet bij in de schaduw
staan.
Wordt vervolgd).
frdeuwjaarssprookje door HERMANNA.
Neen, zoo somber als 't nu toch in den
laatsten tijd met het weer gesteld was ge
weest, kon niemand zich herinneren ooit te
hebben bijgewoond 1 De zon hield zich hard
nekkig schuil achter een dicht wolkengor
dijn. Overal zag 't er even naargeestig en
donker uit. De menschen keken allemaal
bedrukt en zelfs aan de kinderen kon je 't*
zien, dat ze in langen tijd geen zonne
straaltje hadden kunnen opvangen.
In de woningen der menschen was 't kil
en onbehaaglijk. Of 't deftige heerenhulzen
waren of wel armelijke stulpjes, in dat op
richt was;'t er 't zelfde mee gesteld. En ook
in de harten van grooten en kleinen zag
't er uit als in de huizen.
Geen wonder, de zon geeft warmte, licht
en vroolijkheid en als zij zich verborgen
houdt, moet 't overal wel somber en treurig
worden.
Het Oude Jaar was in diepe duisternis
weggetrokken. Het jonge Nieuwjaar was be
stemd om zjjn plaats in te - nemen, maar
had er -niet veel zin in-naar de aarde te
gaan. waar 't zoo donker en koud was.
,-.Ik moet een grooten bundel zonnestra
len mee kunnen nemen," sprak hij; „an-
ders durf ik het niet aan."