Zoo'n Keffer.
O, wat is me dat een leven'!
Kwak-kwak-kwak en Tok
tok-tok-
Ganzen, kippen, allen vluchten
Voor het blaffend hondje Flok.
door 0. H.
't Heele erf ie dra in opstand,
Maar het duurt toch mei heel
l»ng.
Of de bordjee zijn verhangen:
Flok is nu op zij n beurt bang I
Allen rennen achter Flok aan.
't Keffertje valt in een 6loot!
Dat hij die ook niet gezien heeft 1
Och, hij schrikt zïoh bijna dood.
En de ganzen vader, Snater,
Zegt: Ik denk, dat jij, vriend Flok,
Ons wel nooit weer bang zult maken,
Blijf voortaan maar in je hokt
ruwe stem had mij den schrik op het lijf
gejaagd dooi deen uitroep
Ziezoo, en nu vanavond opgepast, hoor
Mijn kameraden, Turk en Tilly, hadden
reeds ontelbare malen hun kunsten voor
het publick vertoondzij waren al jaren
bij Frido, maar ik had tot nog weinige da
gen geleden niet kunnen denken, dat mijn
lot plotseling zoo'n wending zou nemen.
Tot vóór dien ongeluksdag was ik een heel
ander leventje gewend. Ik, een vlugge,
'kleine poedel, door een oude dame, wier
lieveling ik was, groot gebracht en nu een
gedresseerde poedel in een rondtrekkende
kermistentIk had dan ook heel wat ge
jankt vóór ik mij e enigs zins in mijn lot be
gon te schikken en telkens weer moest ik
'aan dien avond denken, toen Leentje,
oude dienstbode, mij als gewoonlijk precies
tien uur even uitliet, opdat ik, vóór ik mg
slapen, nog eens even een luchtje zou
scheppen Ik had juist nog zoo prettig met
'het neefje van mijn meesteres, Jan van der
Goes gestoeid en gespeeld. Jan was bij ons
■gelogeerd en het petekind van de vrouw.
•Hij plaagdï mij wel eens een enkelen keer,
maar ove~ het algemeen was het een beste
jongen, die mij dikwijls een lekker hapje
twstopte.
Toen ik nu dien avond op straat kwam.
liep ik in mijn overmoed en onnadenkend
heid verder door dan gewoonlijk, sloeg een
zijstraat in en daarna nog een steegje met
een zijstraatje, totdat ik eindelijk heelemaal
verdwaald was.
Zoodra k dit bemerkte, sloeg de angst
mij om bet hart. Door en door nat van den
regen zocht ik een toevluchtsoord onder een
deur, die van een kleine, voorilitspringendo
beschutting voorzien wasik kroop in een
hoekje tegen de deur aan eü beefde over
mijn gele*le lichaam. Ach, hoe miste ik
mijn lekker mandje met het warme dek, dat
eiken avond in de keuken voor mij klaar
stond en waarin mijn goede meesteres, vóór
'zij zelf ter ruste ging, mij steeds zorgvuldig
inbakerde. "Wat zou ik er niet voor gegeven
hebben, als ik maar weer veilig thuis was!
..Morgen", zoo peinsde ik, „als het weer
Jicbfc ie, zal ik den weg wel gemakkelijker
kunnen vinden en misschien zou Leentje
mij dan komen zoeken, of Jan van der
Goes, die zoo dol op mij was. Wie weet,
hoe Jan nu a! naar me zoekt. Wat heeft
hij laatst, toen ik hem eens foppen wou en
mij onder de rustbank schuil hield, niet
naar me gezochtToen hij al heelemaal uifc-
gekleo was en in bed wilde stappen, had
hij nog g#en rust en riep hij zelfs om de
deur wel twaalf maal: „Bello! Bello!"
Helaas ILeentje noch Jan zouden mij
•redden, want vóór de morgen nog was aam-
igebroken, had ik ongevraagd een an
deren eigenaar gekregen. Een voorbijgan-
jger had mij bij bet licht der lantaarn ont-
dekta Hij kwam op me af, pakte me bij
■mijn nekve; op, nam mij onder den arm en
;ging met roi; naar huis als tenminste de
oude verwaarloosde kermiswagen een huis
'genoemd kor worden. Hierin woonde n.l.
'de man met oenige leden van het „gezel
schap", die al even arm waren aJs hijzelf.
'.De anderej sliepen ieder in een hoek en
verroerden zich niet, toen Frido, mijn niou-
;we baas, het trapje opliep en met mij bin
nentrad.
„Koest, in den hoek I" snauwde hij tegen
me, toen hij me op den grond gezet en
'onder een bank gestopt had, waarna hij de
walmende petroleumlamp, die den wagen
verlichtte, uitblies.
Het duurde niet lang, of een luid ge
snurk verried mij, dat hij zonder eenige ge
wetenswroeging stevig ingeslapen was. Ik
kon den slaap echter niet vatten en dacnt
er over, hoe ik den volgenden morgen hot'
best zou kunnen ontsnappen. Ik had ech
ter buiten den waard gerekend.
Bij het krieken van den dag werden de
irie mannen wakker. Geeuwend vroeg de
•en:
„Wat beb je daar meegebracht, Frido?
•- een poedel? Waar heb je dat buitenkans
je gesnapt f'
,,Hij lag vóór een huisdeur in elkaar ge
rold scheen verdwaald te rijn. Non,
'dacht ik, die komt goed van pas en ik nara
hem mee."
Ik weed bekeken en betast en ik geloof
wel, dat ik in den smaak viel. Na bet ont
bijt (dat s'echts uit een paar oudbakken
broodkorsten bestond) moest ik aan het
werk. Turk en Tilly werden toen van onder
den wagen te voorschijn gehaalfl en we
maakten kennis met elkaar. Nu, vet zagen
rij er geen van beide uit, evenmin als de
andere dieren, die bij de kunstenmakerstent
hoorden.
Zoo kwam de toekomst iedereen zal
dat begrijpen mij al heel somber voor,
maar wij honden sloten spoedig vriendschap
nood brengt de harten tot elkander
en telkens wanneer ik om dc een of andere
onhandigheid een klap met de zweep kreeg,
huilde Tillv uit medelijden mee Och, wat 'n
ontzettend leven was dat! Een honden
leven nu pas begreep ik, wat dat woord
beteekende.
Zoo had ik reeds tien dagen lang eiken
middag kunstjes vertoond, nu eens alleen,
dan weer met Turk en Tilly, toen de avond
aanbrak, waarop ik bet publiek toonen zou
wat een gedresseerde poedel vermag.
De kermistent was dezen avond zoo vol,
dat er niemand meer bij kon. Toen de wall
mende petroleumlampen aangestoken wa
ren. begon de muziek te spelen.
Wij honden hadden het eerste nummer
van het programma
„Hou je maar goed", fluisterde Turk mij
in 't oor. „Van je eerste welslagen hangt
het af, of je bij onzen baas in de gunst
komt of niet."
Of ik mijn best deed! En in het begin
ging alles goed, totdat dc stoelenpyramide
aan de beurt kwam. De muziek toeterde er
op eens zóó schetterend op' los, dat ik er
door in de war geraakte. Handgeklap en ge
iuioh bracht me nog meer van mijn stuk en
terwijl ik mis sprong, tuimelde ik met stoo-
len en al op den grond. Ik huilde vaja pijn'
en Turk en Tilly, die dadelijk kwamen toe
schieten, besnuffelden mij.
„Marscb, op je plaats!" riep Frido's
harde; „en jij poedel beter opgepast, of je
krijgt er van langs!"
Ik was echter niet in staat beter op te
passen en waggelde bij elke beweging, die
ik maakte. Woedend sleurde mijn baas mij
in de hoogte, wierp mij in de richting van
zijn helpers en zette met Turk en Tilly de
voorstelling voort, terwijl ik uit de tent ge«
bracht en met een touw onder den kermis
wagen vastgemaakt werd.
Daar lag ik nu meer dood dan levend.
Wat zou er van mij worden Mijn ongeluk
zou echter mijn geluk zijn. Lang vóór het
einde der voorstelling hoorde ik twee be
kende stemmen, die mij bij mijn naam rie
pen, bij mijn goeden, ouden naam „Bello"*
Ik blafte van vreugde en mijn pijn vat-
getend, sprong ik, zoo snel als ik koB,
in de richting, waarvan ik de stemmen
gehoord had.
„Bcllo, ouwe jongen, ben je het werke
lijk 1 Wij hebben je overal gezocht! Wat
zal dc vrouw blij zijn. Wat zal Tanto jui
chen!" Met deze woorden begroetten
Leentje en Jan van der Goes mij.
Zij waren samen naar bet spel gegaan
en toen ik mijn kunsten vertoonde, hadden
beiden mij onmiddellijk herkend. Om geen
opzien te verwekken, hadden zij het einde
der voorstelling willen afwachten om lij
dan van den kermisman terug te eischen.
Het mij overkomen ongeluk had ben
echter bewogen, dadelijk na afloop van het
nummer naar buiten te loopen.
Jan maakte mijn touw los. Leentje .wik