Bello's Lotgevallen. „O, maar ik weet.wel iets, waardoor we hem heel gauw uit zijn hol krijgen," zoi neet Wolf. „We moeten hem uitrooken..." „Wat uitrooken!" vroeg oom Beer. Wat is dat nu weer voor nieuwigheid?" „Ik bedoel, dat wc hem uit zijn hol moe ien rooken," legdo neef Wolf uit. „We moeten het hol in brand teken, weet je? •Tij begint er vast mee, oompje. Jij brengt een hoop dorre bladeren en takken bijeen, en dio stop je in alle in- on uitgangen van Reinfjes hol, zóó, dat er geen opening overblijft, waardoor hij kan ont.nappen..." „Hè, en waarom moet ik dat werkjol alleen doen?" vroeg oom Beer. ,,En jij, wat doe jij dan Kijk jij dan maar toe, hoe ik bezig ben me moe te werken ,'Acli. goede oom Beer," zuchtte neef Wolf. „Kon ik maar moehelpen. Mijn wil is goed. Maar door alles, wat ik vandaag heb uitgestaan, vooral door zoolang in 't water te liggen, zijn nrijn pooten stijf ge worden, zóó stijf, dat ik cr bijna niet op loopen kan-" „Ja, dat begrijp ik," zei oom Beer goe dig. „Maar weet je, wat we moesten doen, neefje „Zeker wachten tot mijn pooten heter zijn, hè?" vroeg neef Wolf. ,'Achneen," bromde oom Beer. „val me toch niet dadelijk in <je rede. Ik ben niet van plan tot zoolang te wachten, maar ik vind het beter, dat we naar mijn hol gaan en dóór ons plan verder bespreken, want ook het gras cn het kreupelhout hebben wel eens ooren, weet je „Ja, u hebt gelijk, oom Beer," stemde Wolf toe, en toen volgde hij oompje naar diens hol. 't Viel Heintje heel erg tegen, toen dit gebeurde.. Nu zou hij niet meer kunnen luisteren naar hetgeen oom Beer en neef Wolf verder bespraken. Tamelijk uit zijn humeur liep hij dan ook naar zijn hol en bedacht daar natuurlijk weer een list, waardoor hij aan het uitrooken kon ont- komeD. Heel lang duurde het dan ook niet, of Reintje had een plannetje bedacht. Hij Hij begon nu het allereerste met hot ma ken van vele gangen, die allen een uitgang kregen in het bosch. En terwijl hij mom pelde i „Nu ka.n oom Beer met het uitroo ken beginne®," verliet hij het vossenhol door de nauwste der gangen. Zoo kwam hij nu in het bosch, en t eerste dier, dat hii daar ontmoette, was een boschhaantje. 'Als verlamd van schrik bleef het bosch- haantjo etaan, zoodra het Reintje zag, en daarna riep het heel luid: „Ach, lief vosje, eet me toch niet op! 'Ach, laat me toch leven! Ik ben maar een broodmager dier, niets dan vel over beon, fen. „Kom, Koud op toet je gelamenteer knauwde Reintje. „Je praat veel te veel. Eigenlijk moest ïk je daarom maar in één bap opeten. Doch ik wil je leven sparen, als je dadelijk in mijn hol wilt kruipen door deze gang, en daar op oom Beer en neef Wolf wilt wach ten. Want die komen me een bezoek bren gen, weet je Wacht ze daarom op in mijn hol en zeg dan maar, dat ik voor zaken op reis hen naar den Hazenheuvel." „O, dank je wel, goede Reintje!" kraaide Bu vroolijk het boschhaantje. „Heel graag wil ik, in jouw plaats, oom Beer en neef iWolf ontvangen. En ik zal hun wel ver tellen, dat je voor zaken op rei6 bent." „Doe dat," zeó Reintje en hij bracht 'door de nauwe gang, het diertje in zijn hoL Daarna vervolgde hij zijn wandeling door het boch en toen ontmoette hij Pietje hangoor, een ellendig-mager en uitgehon gerd haasje. Anne Pietje viel bijna flauw van anget. toe® hij Retotge'e vossemsnuit 'tegenover hem zag. Zijn groote, versohrikte hazen- oogen werden nóg grooter, en zijn bevend bokje opende zch, maar kon geen geluid uitbrengen. „Zeg, Piet Langoor, waarom sta je me zoo aan te gape® V' vroeg Reintje. „Ben je zoo bang voor me, magere Piet Nou, dat is vandaag heelemaal niet noodig, hoor, ale je maar doet, wat ik je zeggen zal. Je weet zeker mijn nieuw hol wel to vinden, is 't niet?" „Ja, ja, aoedó Reintje/'- stamelde het baaeje „Wel, ga dan maar met me mee daar heen," zei het vosje. Trillende op alle vier zijn pootjes volgde Pietjo Langoor Reintje naar diens hol. §>lim vosje nam nu weer een andere gang, liet het haasje daarin achter en zei tot hem: „Pietje, hier moet je blijven wachten, toldat oom Beer en neef Wolf komen om me le bezoeken. En zoo- dra ze me roepen, ontvang dan beiden heel vriendelijk en vertel maar, dat ik voor Zaken op reis ben naar den Hazenheuvel." Pietje Langoor beloofde, dat hij de bood schap goed zou overbrengen en dat Reintje gerust op reis kon gaan. Weer liep nu Reintje het bosch in en toen hij daar een schildpad, een stekelvar ken, een bunzing en een' konijntje ont moette, nam hij al die dieren met zich mee en zette zo óén voor één, telkens in een andere door hem gegraven gang, hen ook weer op het hart drukkend, om oom en neef Wolf, die op bezoek kwamen, heel vriendelijk te ontvangen en hun te ver tellen, dat vosje voor zaken op reis was naar den Hazen-heuvel. En toen hij nu alle gangen door een dier had lateij innemen, verstopte hij zich zelf, in de nabijheid van zijn hol, onder een hoop dorre bladeren cn losse aarde, zoodat hij alles kon bijwonen, wat er zou gebeuren. 't Was tegen den avond, dat hij oom Beer en neef Wolf zag aankomen. Druk babbelend nadeiden zij het vossenhol. „Neef Wolf, heb je wel om de lucifers ge dacht?" vroeg oom Beer. „Hier zijn ze," was neef Wolf's ant woord. „Als we nu maar genoeg droog hout vinden. Laten we maar vast beginnen met dat te zoeken." Oom Beer en neef Wolf raapten nu alle doode takjes, die ze zagen, op van den grond cn toen bemerkten zij ook op eens de vele uitgangen van het vossenhol. „Kijk toch eens, wat Reintje heeft ge daan," bromde oom Beer. „Kijk toch eens, neefje, al die uitgangen, die hij heeft ge graven? Wat een slimmerd is hij (och! Ach, wat zullen we nu een werk hebben, om hem uit te rooken!" „En toch moot het gebeuren," gromde Wolf. „Au, au, als dat hout rapen maar niet zoo moeilijk ging. Maar met die stijve poo ten is 't bijna niet te doen." ,,'t Moet toch," bromde oom Beer. „Ja, 't moet." zuchtte neef Wolf en hij hielp oompje Beer. Toen ze een goeden voorraad droog hout bijeen hadden, begonnen ze daarmee alle uitgangen van het vossenhol dicht te stop pen en daarna staken ze den brand er in. „Nu zal je dadelijk eens een gebrul hoo- ren," grijnsde valseh neef Wolf. Maar in plaats van gebrul, hoorden zij opeens het geluid van een boschhaantje, dat schril riep: „O, rookt toch niet zoo zwaar, oom Beer en neef Wolfl Toe, dooft liever eerst uw pijpen, voordat ge binnenkomtl" „Reintje is zeker al half gestikt," grijnsde neef Wolf. „Hoor maar eens, hoe akelig zijn slem klinkt." „Maar dat is Reintje's slem heelemaal niet," bromde oom Beer. Nauwelijks had hij dit gebromd, of daar hooide hij het akelig gepiep van Pietje Langoor, die in doods angst zat, omdat hij blind was geworden door den rook, die nu van alle kanten het hol binnendrong. En nu begonnen ook de andere dieren het benauwd te krijgen, zoo dat het een geknor en gepiep was om bang van te worden. En bang werden ook oom Beer en neef Wolf, toen ze al die verschil lende geluiden hoorden. „Neef Wolf," begon daarom oom Beer, ,,'t kon onmogelijk Reintje zijn, die al die akelige geluiden uitstoot." „Er zit bepaald een vreemd dier in het vossenhol." „Ja, er zit iets vreemds in het hol," zei neef Wolf, en zijn stem klonk zwak door den angst. „0, ik weet al wat 'tis, 'tis een slang!" „Een slang maakt niet zoo'n akelig ge luid," bromde oom Beer, „die kan alleen sissen." „0, dan is '1 een spookdier!" gilde neef lWoü. „0, e® dat z>jn zulke vrccgeljita 4ie, renl Ach, oom Beer, laten we toch dade lijk van hier gaan!" Oom Beer had nooit van spookdieren ge hoord, doch als neef Wolf daar bang voor was, moesten het toch wel griezelige dieren zijn. Hij begon daarom ook wel wat angstig te worden. En nog erger werd beider angst, toen vlak bij hen, van uit een hoop dorre bladeren een vreemde, jankende en heel nijdig klinkende stem tot hen begon: „Ja, er zitten spookdieren in het vossenhol, dat door Reintje is verlaten. In iederen uilgang zit er een, met een kop nog grooter dan zes vossenkoppen. En o, 't zijn zulke vreeselijke dieren! Ze verslinden alles, wat ze zien, met hun scherpe tanden, zelfs beren en wolven! Ik weet, dat ze op één oogenblik een beer en een wolf tegelijk kunnen ver scheuren Mijn vrienden, do slangen en de duizendpooten, hebben dit eens bijge woond en Doch oom Beer noch neef Wolf luister den meer naar wat de stem verder tot hen sprak, want zoodra ze hadden gehoord van de spookdieren, die met hun scherpe tan den zelfs beren en wolven tegelijk konden verscheuren, waren beiden hals ovor kop weggerend, alsof reeds de spookdieren hen achtervolgden. En zoodra ze waren heengegaan, ver scheen Reinte's slimme vossenkop van uit den bladerenhoop! „Nu ga ik me eens heerlijk te goed doen," dacht hij. „Als ik eerst die rookende takjes maar uit de gangen hei», dan begin ik met het hoschhaantje. daarna eet ik Pietje Langoor op, en eindig mijn maal met het konijntje Heel voorzichtig he go a Reintje nu de nog smeulende takken uit één der gangen te krabben, en daarna ook uit de vijf andere gangen. Heel slim was dit niet, want zoo&c hij nu met het werk gereed was en door één der gangen zijn hol bereikte, vond hij daar alleen nog maar de schildpad, want 't hoschhaantje, Ketje Langoor, het konijntje, de bunzing en het stekelvarken waren, zoo- dra zij een der gangen vrij van rook zagen, naar het bosch gevlucht. Woedend, dat hij nu niets te eten had, viel vosje op de schildpad aan, maar die Kroop ai dadelijk in haar schild. Daar hoorde hij op eens weeT stemmen buiten zijn hol. 't Waren twee eksters, die op een boomtak zaten te schetteren. „Oom Beer en neef Wolf komen hier morgen heel vroeg terug met wel honderd fretten," zei één der eksters. „Gaan ze dan op jacht?" vroeg de andere ekster. „Ja, ze gaan jacht maken op Reintje," was het antwoord. „De fretten moeten heel het bosch door zoeken. Ze moeten kruipen in alle holen. •Reintje rilde. Hij had genoeg gehooivl. Als oom Beer en neef Wolf met de fretten kwamen, zouden ze hem niet meer vinden. Hij vluchtte nu nog dienzelfden nacht naar den Hazenheuvel, die heel, heel ver lag. Eén van de oudste haasjes, oude Barbellje Flapoor, die juist buiten haar holletje keek, zag hem heel vroeg in den morgen daar met pak en zak aankomen. „Ach, wat een strop!" riep ze uit. „Slimme Reintje komt wonen in onze buurt. Nu is het uit met onze rust. Morgen ga ik allo haasjes het vreese lijke nieuws vertellen." En dat deed ze ook. Wat er nu op den Hazenheuvel al zoo gebeulde, vertel ik later nog wel eens. TANTE JOH. Op het kanariegele aanplakbiljet naast den ingang der armoedige kermistent stond net groote, felroode letter»: „Frido mot zijn onovertroffen gedresseerde honden.'* Ook een hond was er op afgebeeld, die over vier op elkaar geplaatste stoelen vloog en nog door een hoepel sprong, vóór hij op den grond kwam. Die hond was ik en dien avond zou ik voor het eerst voor het pu bliek optreden, 's Morgens, bij de repetitie, bad d« baas der tent mij met nog grooter strengheid den gewoonlijk behandeld; aan klappen bag bet ootfgalma m cm

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1924 | | pagina 14