ONTVOERD. Een Kerstvertelling No. 19876 LEIDSCH DAGBLAD, Woensdag 24 December Derde Blad. Anno 1924. VOORWAARTS! FEUILLETON. Door AMY VORSTMAN—TEN HAVE. Als de Kerstklokken -.veer klinken, dan is de Nieuwjaarsdag niet meer ver af. Nog maar enkele dagenen wij slaan voor de afrekening van hetgeen weldra liet oude jaar zal zijn. Zelfs de meest verstokte onder ons werpt een blik achter zich en wordt zich voor en- I kele oogenblikken bewust van de verganke- lijkheid aller aardsche dingen Voorts.voorgoed voorbij zijn al die oogenblikken, die weken, die maanden, waarvan wij het werk en den verloren lijd ipisschien zullen kunnen goed maken maar nimmer zullen kunnen overdoen. Wat bracht ons het afgeloopen jaar? Voor velen bracht het zorg, moeite, ver driet en teleurstelling, onvervulde wenschen rn bedrogen verwachtingen. „Het is overal hetzelfde't is allemaal niks gedaan, het is overal ellende en narig heidbromt de pessimist en hij voelt het ongeluk van anderen als een speciaal hem aangedaan onrecht. Een pessimist is als een lekkende water kraan, hij verspilt, wat voor nuttige doel einden bestemd is, hij bederft, waar hij mede in aanraking komt en hij beantwoordt niet aan het aan hem gestelde doell Immersde energie en de tijd, die verspild wordt met mopperen en klagen over ver meende onheilen, kon vrij wat beter aange- I wend worden, terwijl menigeen het aan den I lijve ondervonden zal hebben wat het zeg gen wil dagelijks om te gaan met iemand, die van alles alleen de zwarte en de keer- zijde ziet en deze op vernuftige wijze uit buit. En dat het doel van der menschen le ven opbouwen is en niet neerhalen, mag als genoegzaam bekend worden aangenomen. Wanneer wij achter ons zien en den blik naar het afgeloopen jaar richten, vragen wij Van ROBERT LOUIS? STEVENSON. Geautoriseerde vertaling van J. G. L. B. Pet. (Nadruk verboden. 28) Toen ik hem vertelde van mijn catechist, schudde hij zijn hoofd en zei, dat ik blij mocht zijn er zoo te zijn afgekomen. „Dat is een heel gevaarlijk man," zei hij Duncan Machiegh heet hij; liij schiet op het gehoor op heel wat ellen en is dikwijls beschuldigd van straatroof en eens van moord." „Het mooiste is," zei ik, „dat hij zichzelf een catechist noemde.'' „Waarom zou hij dat niet?" vroeg hij, >,als dat waar is. Maclean van Duart gaf hem den titel, omdat hij blind was. Maar misschien denkt hij hetzelf", vervolgde mijn gastheer, „want hij is altijd op weg van de eene plaats naar die andere om de gods dienstoefeningen bij te wonen en dat maakt natuurlijk grooten indruk op den armen >n ar.." Ten sloile, toen hij niet meer kon drin ken, wees hij mij een bed en ik ging sla pen in een uitstekend humeur, daar ik liet grootste deel van dat groote en bochtige ieiland Muil van Farraid tot Torosay, vijftig piijlen in een rechte lijn, en met mijn om- Iwegen dicht bij de honderd, doorgetrokken f as in vier dagen en met weinig vermoei nissen. Inderdaad, ik was in heei wat betere uit gewoonte: „Wat bracht het jaar ons?" Evenals wij straks zullen vragen: Wat zal het nieuwe jaar ons brengen? Wij vragen dat uit gewoonteomdat wij gewend zijn de dingen verkeerd voor te stellen. Wij krijgenwij ontvangenwij ondergaan enwij schakelen hierbij ons daadwerkelijk persoonlijk optreden, ons eigen ingrijpend handelen, gemakshalve ge heel uitl Met dien verstande dan altijd, dat, wan neer iets goed gaat, de eer hiervan aan ons toekomt, en wanneer altes verkeerd gaat, de omstandigheden le laken zijnl Weinigen onder ons zijn eerlijk genoeg, om te bekennen: „Zie, dat heb ik aan mij zelf te wijten; had ik anders gehandeld, dan zouden de gevolgen niet zoo geweest zijn..." Er was eens een moeder, met zeven wilde hengels, die steeds slechle rapporten van school medebrachten, doordat zij niet vlug konden leeren. Dat deed de moeder veel ver driet. Toen nu eens een van de jongens met mooie cijfers Uiuiskwam voor zijn vorderin gen, doch op de lijst vlijt en gedrag ais on voldoende stonden aangeteekend, toen had de moeder nog veel meer verdriet, want zoo sprak zij knapheid is die gave, die niet ieder bezit, maar ook de domsten kun nen uitmunten door vlijt en goed gedrag. Gaat het ons niet dikwijls zóó als deze scholieren? Verlangen wij niet naar lof voor een te gemakkelijk verkregen succes,* waar aan ons innerlijk, ons belere ik part noch deel had? Als wij op Oudejaarsavond een oogenblik lol onszelven in koeren, laten wij dan in de balaps van het afgeloopen jaar derge lijke successen niet mee laten tellen laten wij len minste tegenover onszelf eer. lijk zijnl Laten wij voor een enkele maal er aan herinnerd willen worden, dat wij allen scho lieren zijn, leerlingen in de groote school, die Leven heet en waar zulke harde leasen Conditie, naar lichaam en geest, aan het eind van düe lange wandeling, dan ik aan het begin was geweest HOOFDSTUK XVI. De jongen met den zilveren knoop door BIniven. Er is een geregelde veerdienst van Torosay naar Kinlochaline op Murven. Beide kan ten van de engte zijn in het land van de sterke clan der Macleans en de lieden op de veerboot behoorden bijna alle tot die clan. De schipper van de boot heette daar entegen Neil Roy Macrob, en daar Macrob een van de namen was, die in Alans clan voorkwamen en Alan mij zelfwaar dat veer had gestuurd, was ik verlangend Neil Roy onder vier oogen te spreken. Op die overvolle boot was dat natuurlijk onmogelijk, en de overtocht ging langzaam. Er was geen wind en daar de boot ellendig slecht was uitgerust, konden wij maar met twee riemen roeien aan den eenen kant en met één aan den anderen. Maar de mannen roeiden welgemoed, waarbij de passagiers hen soms aflosten, terwijl het heele gezelschap de maat aangaf in Keltische schippersliederen. En door het gezang en de zeeïuoht en de vroolijkhedd van allen en het heldere weer was de over tocht een genoeglijk ding om te hebben meegemaakt. Maar er was een somberder periode. In den mond van de Aline-kreek vonden wij een groot zeeschip voor anker en ik dacht eerst, dat liet een van de oor logsschepen was, die winter en zomer aan die kust lagen om communicatie met de Fr.msclien te verhinderen. Toen wij wat dichter bij kwamen, zag ik, dat het een koopvaardijschip was en wal mjj nog meer geleerd en zulke strenge straffen uitgedeeld worden Lalen wij bedenken, dat wij een doel hebben dat ook wij tot een hoogere klasse bevorderd willen worden Vaak is het schoolgeld heel hoogvaak betalen wij met onze gemoedsrust en on9 levensgeluk voor de betere kennis, die er varing heet Laten wij bedenken, dat eens de dag zal komen, waarop wij rekenschap hebben af te leggen van dat gebruik, dat wij maakten van onzen studietijd Voorwaarts moeten wij hoe moeilijk dit ook vallen moge steeds voorwaartsl Een blik op den afgelegden weg hoe doornig het pad ook was mag ons niet ontmoedigen. Voorwaartsl Voorwaarts moeien wij in onlwikkeling, voorwaarts ook in naastenliefde en verge vensgezindheid. I Onze tijd heeft behoefte aan sterke, flinke, moedige menschen, mannen zoowel ais vrouwen, die mei hun durf, hun energie en j hun onuilbluichbaar optimisme een hechten steun vormen voor het opkomend geslacht, en die met hun persoonlijkheid het weife- lend vertrouwen en hel wankele geloof schragen. Dil is de laak, die voor ons allen weg- i gelegd is Als wij niet moedig en niet (link en niet VToolijk zijn, dan moeten wij zoo spoedig mogelijk zorgen, dat wij het worden. Zijl gij ziek, arm, ongelukkig of eenzaam? Verdiep u in de ellende van hen, die or nog veel erger aan toe zijn dan gij, en gij zult u rijk gevoelen. Dil is de eenige weg de weg aan hel einde, waarvan Tevredenheid ons wacht als belooning; niet maar zoo in gewone, al- ledaagsche tevredenheid, die een verkapte vorm van onverschilligheid is Neen, een eenige, diepe, het gansche we-, zen doorstroomende tevredenheid, een har monisch evenwicht tusschen wezen en" wer kelijkheid waarvan de zonnige uit straling een weldaad voor anderen is. Dat te bereiken moet ons doei zijn. Het ie een schoon, een verheven doel en er is zoo heel weinig voor noodig: een beetje goede wil, een beetje doortastend heid en een beetje op-zijde-slellen van het eigen belangrijke Ik-je. Wij behoeven het niet ver te zoeken Wij hebben er geen dikke boeken en geen geleerdheid bij noodig Ons eigen zelf hebben wij er bij noodig, ontdaan van allen valschen schijn Wij kunnen er zóó maar mede beginnen, nu, op ditzelfde oogenblik. Is het niet gemakkelijk Is het niet aanlokkelijk? En het loon is zoo oneindig groot Ontevredenheid is de kanker van onze hedendaagsche maatschappij Is er schooner taak denkbaar dan le hel pen dit kwaad, dat de grondvesten onzer samenleving aantast, te helpen bestrijden? Voorwaarts moeten wijl Een nieuw jaar... een nieuw begin! Door TINE BRINKGREVE—WICHERINK. Het was een natte, buiige Kerstmis. Den geheelen dag had het, bij tusschenpoozen, gesneeuwd en geregendnauwelijks lag een wit, donzen laagje op den grond en op de struiken, ol dikke druppels kwamen die blankheid besmeuren, zoodat het van de kale boomtakken en groene heesters aflekte, en het op den straatweg, waar karren overheen gingen en vele voetstappen, een vieze mod derbrij werd. Maar toen de schemering was gevallen, behaalden de sneeuwvlokken toch do overhand, en vielen deze, uit den egaal- donkeren hemel, stil en geruischlooe neer. Aan het einde van het dorp, slechts te be reiken door een mul zandwegje, stond een kleine, vervallen dagloonerswonlng; een smalle sloot, die in den zomer meestal ge heel droog was en dan een kweekplaats scheen te zijn van allerlei waterplanten, scheidde het erf, dat om het huisje heen was van het pad. Niemand als de bewoners van het huis, of zij, die er een boodschap te doen hadden, kwamen door het vervelooze houten verbaasde, niet alleen de dekken, maar het zeestrand ook waren zwart van de men schen en booten voeren voortdurend heen en weer. Toen wij nog meer genaderd wa ren hoorden wij een dof fclaaggetuid, dat af komstig was van de menschen aan booni, die riepen en jammerden toen degenen op het strand, om een steenen hart week maken. Ineens begreep ik, dat dit een emigraa- tenschip was, bestemd voor de Amerikaan se he koloniën. Wij trokken de veerboot langszij en d» bannelingen leunden over de verschansing, weenend en de handen reikend aan mijn medepassagiers, waaronder enkelen van hun beste vrienden waren. Ho» lang dit zou hebben geduurd, weet ik niet, want zij schenen den tijd vergeten te zijn, maar ten laatste kwam de kapitein van het schip, die kalm scheen te blijven, wat geen wonder was, tusschenbeide en vroeg ons te ver trekken. Daarop duwde Neil al en de voornaamste zanger in de boot hief een melancholiek» wijs aan, die weldra werd overgenomen door da emigranten en hun vrienden aan het strand, zoodat het van alle kam>n klonk als een klacht voor de dooden. Ik zag de tranen langs de wangen loopen van d» mannen en de vrouwen in d» boot, zelfs als zij aan de riemen zaten en de omstan digheden en het gezang (dat „Lochaber no nore" heet) maakten een diej>en indruk ook op mij. In Kinlochaline kreeg ik NeU Roy even apart, en zei, dat ik meende, dat hij een van Appins mannen was. „En waarom niet?" vroeg hij. „Ik zoek iemand," zei ik, „en ik heb een voorgevoel, dat u mij kunt inlichten. Alan Brech is zijn naam." hekjehet geheel lag daar als buitengesloten van de wereld, van de gemeenschap. Nu was het Kerstavond, en een Rauwe lichtschemer straalde nog door het, met een katoenen gordijn, bedekte venstor. Laag hing de petroleumlamp van den zolder, deed liet bruine tafelzeil glimmen. Het meubilair, slechts het hoog-noodige, was karig en so ber; alleen een trap-naaimachine, vlak voor het raam geschoven, was een stuk van eenige waarde. Maar het was dan ook in hoofdzaak de kostwinner van het gezin. Nu echter was de kast over de machine gezet, met zorg gewreven en onderhouden; alleen een stapel wit goed lag er naast, alsof zelfs op dezen gewijden dag de handen zich nog geen rust hadden durven gunnen. In den ecnigen leunstoel zat een vrouw, een betrekkelijk nog jonge vrouw, misschien midden derlig, doch haar gelaat zag verval len; zorg en kommer hadden diepe lijnen gegroefd om neus en mond, den glans der bruine oogen verdofd; toch kon men zien, dat dit gezicht vroeger, in beier dagen, aan trekkelijk, ja zelfs knap moest geweest zijn. Verder bestond het gezin uit een mager, twaalfjarig meisje, en twee kleine jongens, 1 van zeven en vijf jaar. Allen zalen rondom de polkachel, waarop een geëmailleerde pan stond; het meisje zat op een biezen keuken stoel, de twee jongslen op houten krukjes, ten minsle wanneer hun ongeduld en leven dige aard hen niet den bcganen grond deed zoeken, waar zij zich vrijer konden bewe- gorp De kleinste ademde diep. „Moeder, dat was een mooi verhaal, dat je daar deed, hoe gelukkig, dat die leelijkc reus Klein-Duimpje niet te pakken kon krij gen I Vertel je nou nog iets anders?" De vrouw tilde het deksel van de pan: neen, de melk was nog lang niet aan het koken, het smeulende turfvuur er onder gaf weinig hitte. Zij streek met de hand langs het voor hoofd, haar oogen stonden moe en droo- mcrig. „Ja, wat moet het zijn, Erik? Roodkapje of Sneeuwwitje?" „Neen," viel het oudere broertje uit, „dat kennen we allemaal al, die heeft Tony met een hoofdknik naar het zusje ons al zoo vaak verteld. Nu eena iets nieuws, iets iets akeligs,, een groote mcnschenver- haal." Zij zag hem aan, nadenkend: waarom juist iets akeligs op Kerstavond? Lag er in de kinderziel, onbewust, al een vrees, dat een verhaal van zon en blijheid het een te genstelling zou doen gevoelen met eigen trieste jeugd? Even zweeg zij; toen scheen zij een besluit' genomen te hebben. „Goed, ik zal jullie een kort verhaal ver- lellen, waar Tony, al is zij een groot meisje, misschien nog hel meest naar zal luisteren." Toen begon zij langzaam, eentonig, alsof zij een van builen geleerde les op zei: „Er was eens een jong meisje, dat al vroeg haar ouders verloor; zij kwam bij een tante in huis, die haar, misschien wel niet opzettelijk, toch deed gevoelen, dat zij ge nadebrood at, en dat zij zoo spoedig moge lijk moest maken, dat ^ij zichzelf Icon red den, haar eigen kost verdienen. Om haar dienstmeisje te laten worden, daarvoor was tante le hoogmoedig; zoodra zij de lagere school had afgeloopen, moest zij naar een atelier, waar zij naaien leerde en borduren. In haar vrije uren deed zij het huishouden, hield voor tante het naai- en verstelwerk bijl Maar o, hoe snakte zij er naar, haar j eigen weg te kunnen gaan, vrij te zijnl Zij zag er aardig uit; was knap; zij kon het bewijs bij haar spiegel vinden, en het was haar ook vaak genoeg gezegd. Mis schien had dat haar wat ijdel gemaakt Och, er was ook geen liefderijke hand, die haar leidde, die de zaden van hoogmoed en eigen zinnigheid verstikken deed, welke langzaam begonnen te ontkiemen. Er waren verscheidene jongelui, die een goed oogje op haar hadden, haar tot vrouw begeerden. Daar was een aardige, vroolijke jongen, wiens vader een flinke smederij had; een zoon van een bakker, die haar later, als opvolger in de zaak, een flink, onbezorgd bestaan zou kunnen verschaffen, een bloe mist, wiens uitgestrekte kweekerij een weel de van planten en bloemen voortbracht, en in wiens winkel het geurde, alsof het zomer 1 was. Maar zij meende hoogere eischen te En ik was zoo dom, lnplaarfs van don knoop te toonen, te probeeren ©en shilling in zijn hand te laten glijden. Daaxvoor trok hij de zijne terug. „Je hebt me diep bedeedigd," zei hij, „dit is niet de manier, waarop een heer zich gedraagt tegen een anderen. De «man, dien je zoekt, is in Frankrijk, maar als hij in mijn beurs was en jij een zak shillings had, zou ik geen haar op zijn hoofd krenken." Ik begreep, dat ik verkeerd te werk was gegaan, en zonder tijd te verknoeien met verontschuldigingen, Liet ik hem den zilve ren knoop zien in de holte van mijn hand. „O zoo, o zoo," zei Neil, „bet was beter geweest, als je hier direct meq was begon nen. Maar als jij de jongen met den zilve ren knoop bent, is alles in orde en kan ik je zeggen, hoe je moet gaan. Maar als je mij wiilt toestaan, je iets duidelijk le maken," vervolgde hij, „er is een naam, dien je nooit moogt nomen, en dat de naam van AJan Brech, en er is één ding, dat je nooit mcogt doen, en dat is je smerige geld aanbieden aan een Hooglandsdh gentleman." Het was niet gemakkelijk verontschuldi gingen le maken, want ik kon hem moeilijk de waarheid vertellen, dat ik niet had ge droomd, dat hij een heer was tot hij het mij zelf vertelde. Neil had van zijn kant geen lust het onderhoud met mij voort le zetten; bij wenschte alleen zijn orders uit te voe ren en van mij af te zijn, em hij vertelde mij haastig mijn route. Ik moest 's nachts slapen in de herberg van Kinlochaline, den volgende dag Murven oversteken tot Aid- gour en daar slapen in het huis van zeke ren John met het slagzwaard, die was ge waarschuwd, dat ik kon komen; Óen der den dag moest ik over een kreek worden ve7©t bij Oorran en over een tweede bij kunnen stellen I De smid, al was zij niet on gevoelig voor zijn knap figuur, zijn vrien delijk gezicht, was haar te zwart: zoo'n man in een blauwe kiel, in wcrkklccding, zij zou hem niet om zich heen willen hebben den hcelen dag! En dan, als bakkersvrouw le moeten helpen in een winkel, haar klecren met meel bestoven te zien; bah, zij bedankte er voor. En de tuinier, als die, met de han den vol aarde en modderige voeten, van zijn kweekerij kwam, zou haar ook al spoedig te veel van het proza van het leven doen zien, doen gevoelenI Zij droomde van iets hoogers; zij wilde een man trouwen, die een heer was, die al tijd goed gekleed ging, schoon linnen droeg. Ach, zij was te jong en le onervaren om den schijn le zien, het lclalcrgeud, dat zijn be drieglijken glans verspreidt, cn een dorren, grauwen achtergrond bedekt." Weer zweeg zij even, streek met de hand over dc oogen. En hij kwam, en haar hart vloog hem te gemoet. Ilij was groot en blond, hij droeg sneeuwwitte boord en manchetten, op zijn zijden das flonkerde een diamanten speld cn zijn luide lach en vrije manieren namen haar slormenderhand voor hem in. Hij was reiziger voor een groolc firma in wijnen, en het duizelde haar soms, als hij vertelde, hoeveel hij verdiende, nog boven "zijn vast', royaal salaris. Tante wilde er eerst niets van hooren; het nichtje uit huis beteokende voor haar een gehuurde hulp le moeten nemen cn betalen, ook de aanspraak te missen, waaraan zij nu gewend was. Maar Johanna" even beet zij zich op de lip, als had zij zich verspro ken. Toen ging zij rustig verder: „Johanna zette haar zin doortoen zij een en twintig jaar werd, had tante weinig meer over haar te zeggen. Uit tantes redenecringen, waarin zij haar het huwelijk ufraadde, had zij steeds egoïstisch geproefdtanto had ha»* niet de werkelijke klippon getoond, waarj op haar huwelijksgeluk kon stranden. Slechts korten tijd ging het goed; toen vielen haar do schellen van do oogen, zag zij achter zijn gocd-vorzorgd uiterlijk den bruut, den tiran, den egoïst. Toen haar eerste kind, een meisje, geboren werd, had zij reeds alle illusies, waarmee zij haar hu welijk ingegaan was, zien vervliegen. F>r kwamen meer kinderentwee meisje» stierven, voordat zij een jaar oud waren ge worden. Het leven was haar een hel gewor den, en als zij de kinderen niet had gehad, waarvoor zij moest zorgen, had zij misschien een wanhoopsdaad begaan, haar bestaan niet verder voort kunnen sloepen. Niemand wist, welk een armoede er geleden werd door haar, binnenshuis: zelfs voor het hoog noo- digc kon zij geen geld loskrijgen, haar man bleek oen speler, een dronkaard to zijn, en ten slotte kreeg hij dan ook zijn ontslag als reiziger. Als vrouw had zij zich ïoeten laten ver trappen: zij had immers geen haven, waar heen zij kon vluchten l Doch toen hij eens de handen naar een van de kinderen ha<t uitgestrekt, om een klein vergrijp, een on gelukje Ademloos zat heb meisje te luisteren, met glinsterende oogen viel zij nu in: „Het kind had een kroes water omge gooid, is 't niet, en do druppels waren op zijn j'as gespat 1" De moeder knikte. „Ja, toen kwam zijn vuist neer op heti gebogen kinderhoofd. Maar toen was a© maatr ook vol. En toen hij eens weer dagen lang van hui8 Weef, zonder dat de vrouw wist, waar hij was, in welk gezelschap hfj vertoefde, toen ging zij heen, met haar kin deren. Eén was er, die van haar ellende had gehoord, die haar helpen wildeéén was er, die wist, waarheen zij ging, zoo ver mogelijk weg, zoodat hij, de man, haar niet kon ontdekken. Toen het te laat was, leerde zij pas het eerlijke, groote hart ken. nen van den jongen smid, voor wien zij, ondanks dat"hij reeds eon eigen gezin had, toch het meisje van zijn eerste, schoonste droomen was gebleven. Zij heeft bittere armoede geloden, maar zij heeft zich staande gehouden. Het kwam haar nu te pas, dat zij geleerd had de naald te hanteoren. En als zij maar eenmaal haai kinderen tot eerlijke menschon opgegroeid Balaohulish en dan de weg vragen naar bet huis van James van de dalen te Auoharn in Duror van Appin, Dat was een heele reis, daar de zee in dit deel van het land diep tusschen de bergen dringt on om hun voeten buigt, 't Maakt het land gemakkelijk te verdedigen en moeilijk om te bereizen, maar vol prachtige en woeste vergezichten. Ik kreeg nog anderen raad van Neil; met niemand onderweg te spreken, Why®, Campbells en de roode soldaten té vermij den, van den weg te gaan en in een boschje te kruipen, als ik de laalsten zag aanko men, want het was nooit goed met hen in aanraking le komen, en in het kort, mij te gedragen als een roover of een Jacobieten- agent, waarvoor Neil mij waarschijnlijk aanzag. De heiberg in KinlodhaJine was de ellen digste, smerigste stal, waarin ooit varkens zijn opgeborgen, vol rook, ongedierte en zwijgende Hooglanders. Ik was niet alleen ontevreden met mijn logies, maar ook met mijzelf, om mijn onhandigheid met Neil, en dacht, dat ik het niet slechter had kunnen treffen. Maar ten onrechte, zooals ik gauw zou zien, want ik was nog geen halfuur in de kroeg geweest, dén meestem tijd in de deur slaand, om mijn oogen te beschermen voor den turfrook, toen een onweer boven ens lioofd losbarstte, de helling van den heuvel waarop de heiberg stond, werd een waterval en een eind van het huis stond blank. De publieke vermakelijkheden waren slecht verzorgd in heel Schotland, maar dit was toch het mooiste, wat ik had gezien, dacht ik, toen ik van het vuur naar mijn bed ging, tot over de schoenen in liet water (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1924 | | pagina 9