ONTVOERD.
Een Kerstvertelling
No. 19876
LEIDSCH DAGBLAD, Woensdag 24 December
Derde Blad. Anno 1924.
VOORWAARTS!
FEUILLETON.
Door AMY VORSTMAN—TEN HAVE.
Als de Kerstklokken -.veer klinken, dan is
de Nieuwjaarsdag niet meer ver af.
Nog maar enkele dagenen wij slaan
voor de afrekening van hetgeen weldra liet
oude jaar zal zijn.
Zelfs de meest verstokte onder ons werpt
een blik achter zich en wordt zich voor en- I
kele oogenblikken bewust van de verganke-
lijkheid aller aardsche dingen
Voorts.voorgoed voorbij zijn al die
oogenblikken, die weken, die maanden,
waarvan wij het werk en den verloren lijd
ipisschien zullen kunnen goed maken
maar nimmer zullen kunnen overdoen.
Wat bracht ons het afgeloopen jaar?
Voor velen bracht het zorg, moeite, ver
driet en teleurstelling, onvervulde wenschen
rn bedrogen verwachtingen.
„Het is overal hetzelfde't is allemaal
niks gedaan, het is overal ellende en narig
heidbromt de pessimist en hij voelt
het ongeluk van anderen als een speciaal
hem aangedaan onrecht.
Een pessimist is als een lekkende water
kraan, hij verspilt, wat voor nuttige doel
einden bestemd is, hij bederft, waar hij
mede in aanraking komt en hij beantwoordt
niet aan het aan hem gestelde doell
Immersde energie en de tijd, die verspild
wordt met mopperen en klagen over ver
meende onheilen, kon vrij wat beter aange- I
wend worden, terwijl menigeen het aan den I
lijve ondervonden zal hebben wat het zeg
gen wil dagelijks om te gaan met iemand,
die van alles alleen de zwarte en de keer-
zijde ziet en deze op vernuftige wijze uit
buit. En dat het doel van der menschen le
ven opbouwen is en niet neerhalen, mag als
genoegzaam bekend worden aangenomen.
Wanneer wij achter ons zien en den blik
naar het afgeloopen jaar richten, vragen wij
Van ROBERT LOUIS? STEVENSON.
Geautoriseerde vertaling van J. G. L. B. Pet.
(Nadruk verboden.
28)
Toen ik hem vertelde van mijn catechist,
schudde hij zijn hoofd en zei, dat ik blij
mocht zijn er zoo te zijn afgekomen.
„Dat is een heel gevaarlijk man," zei hij
Duncan Machiegh heet hij; liij schiet op
het gehoor op heel wat ellen en is dikwijls
beschuldigd van straatroof en eens van
moord."
„Het mooiste is," zei ik, „dat hij zichzelf
een catechist noemde.''
„Waarom zou hij dat niet?" vroeg hij,
>,als dat waar is. Maclean van Duart gaf
hem den titel, omdat hij blind was. Maar
misschien denkt hij hetzelf", vervolgde mijn
gastheer, „want hij is altijd op weg van de
eene plaats naar die andere om de gods
dienstoefeningen bij te wonen en dat maakt
natuurlijk grooten indruk op den armen
>n ar.."
Ten sloile, toen hij niet meer kon drin
ken, wees hij mij een bed en ik ging sla
pen in een uitstekend humeur, daar ik liet
grootste deel van dat groote en bochtige
ieiland Muil van Farraid tot Torosay, vijftig
piijlen in een rechte lijn, en met mijn om-
Iwegen dicht bij de honderd, doorgetrokken
f as in vier dagen en met weinig vermoei
nissen. Inderdaad, ik was in heei wat betere
uit gewoonte: „Wat bracht het jaar ons?"
Evenals wij straks zullen vragen: Wat zal
het nieuwe jaar ons brengen?
Wij vragen dat uit gewoonteomdat
wij gewend zijn de dingen verkeerd voor te
stellen.
Wij krijgenwij ontvangenwij
ondergaan enwij schakelen hierbij ons
daadwerkelijk persoonlijk optreden, ons
eigen ingrijpend handelen, gemakshalve ge
heel uitl
Met dien verstande dan altijd, dat, wan
neer iets goed gaat, de eer hiervan aan ons
toekomt, en wanneer altes verkeerd gaat, de
omstandigheden le laken zijnl
Weinigen onder ons zijn eerlijk genoeg,
om te bekennen: „Zie, dat heb ik aan mij
zelf te wijten; had ik anders gehandeld, dan
zouden de gevolgen niet zoo geweest zijn..."
Er was eens een moeder, met zeven wilde
hengels, die steeds slechle rapporten van
school medebrachten, doordat zij niet vlug
konden leeren. Dat deed de moeder veel ver
driet. Toen nu eens een van de jongens met
mooie cijfers Uiuiskwam voor zijn vorderin
gen, doch op de lijst vlijt en gedrag ais on
voldoende stonden aangeteekend, toen had
de moeder nog veel meer verdriet, want
zoo sprak zij knapheid is die gave, die
niet ieder bezit, maar ook de domsten kun
nen uitmunten door vlijt en goed gedrag.
Gaat het ons niet dikwijls zóó als deze
scholieren? Verlangen wij niet naar lof voor
een te gemakkelijk verkregen succes,* waar
aan ons innerlijk, ons belere ik part noch
deel had?
Als wij op Oudejaarsavond een oogenblik
lol onszelven in koeren, laten wij dan in
de balaps van het afgeloopen jaar derge
lijke successen niet mee laten tellen
laten wij len minste tegenover onszelf eer.
lijk zijnl
Laten wij voor een enkele maal er aan
herinnerd willen worden, dat wij allen scho
lieren zijn, leerlingen in de groote school,
die Leven heet en waar zulke harde leasen
Conditie, naar lichaam en geest, aan het
eind van düe lange wandeling, dan ik aan
het begin was geweest
HOOFDSTUK XVI.
De jongen met den zilveren knoop
door BIniven.
Er is een geregelde veerdienst van Torosay
naar Kinlochaline op Murven. Beide kan
ten van de engte zijn in het land van de
sterke clan der Macleans en de lieden op
de veerboot behoorden bijna alle tot die
clan. De schipper van de boot heette daar
entegen Neil Roy Macrob, en daar Macrob
een van de namen was, die in Alans clan
voorkwamen en Alan mij zelfwaar dat
veer had gestuurd, was ik verlangend Neil
Roy onder vier oogen te spreken.
Op die overvolle boot was dat natuurlijk
onmogelijk, en de overtocht ging langzaam.
Er was geen wind en daar de boot
ellendig slecht was uitgerust, konden wij
maar met twee riemen roeien aan den
eenen kant en met één aan den anderen.
Maar de mannen roeiden welgemoed,
waarbij de passagiers hen soms aflosten,
terwijl het heele gezelschap de maat aangaf
in Keltische schippersliederen. En door het
gezang en de zeeïuoht en de vroolijkhedd
van allen en het heldere weer was de over
tocht een genoeglijk ding om te hebben
meegemaakt. Maar er was een somberder
periode. In den mond van de Aline-kreek
vonden wij een groot zeeschip voor anker
en ik dacht eerst, dat liet een van de oor
logsschepen was, die winter en zomer aan
die kust lagen om communicatie met de
Fr.msclien te verhinderen. Toen wij wat
dichter bij kwamen, zag ik, dat het een
koopvaardijschip was en wal mjj nog meer
geleerd en zulke strenge straffen uitgedeeld
worden
Lalen wij bedenken, dat wij een doel
hebben dat ook wij tot een hoogere
klasse bevorderd willen worden
Vaak is het schoolgeld heel hoogvaak
betalen wij met onze gemoedsrust en on9
levensgeluk voor de betere kennis, die er
varing heet
Laten wij bedenken, dat eens de dag zal
komen, waarop wij rekenschap hebben af
te leggen van dat gebruik, dat wij maakten
van onzen studietijd
Voorwaarts moeten wij hoe moeilijk
dit ook vallen moge steeds voorwaartsl
Een blik op den afgelegden weg hoe
doornig het pad ook was mag ons niet
ontmoedigen.
Voorwaartsl
Voorwaarts moeien wij in onlwikkeling,
voorwaarts ook in naastenliefde en verge
vensgezindheid. I
Onze tijd heeft behoefte aan sterke, flinke,
moedige menschen, mannen zoowel ais
vrouwen, die mei hun durf, hun energie en j
hun onuilbluichbaar optimisme een hechten
steun vormen voor het opkomend geslacht,
en die met hun persoonlijkheid het weife-
lend vertrouwen en hel wankele geloof
schragen.
Dil is de laak, die voor ons allen weg- i
gelegd is Als wij niet moedig en niet (link
en niet VToolijk zijn, dan moeten wij zoo
spoedig mogelijk zorgen, dat wij het worden.
Zijl gij ziek, arm, ongelukkig of eenzaam?
Verdiep u in de ellende van hen, die or
nog veel erger aan toe zijn dan gij, en gij
zult u rijk gevoelen.
Dil is de eenige weg de weg aan
hel einde, waarvan Tevredenheid ons wacht
als belooning; niet maar zoo in gewone, al-
ledaagsche tevredenheid, die een verkapte
vorm van onverschilligheid is
Neen, een eenige, diepe, het gansche we-,
zen doorstroomende tevredenheid, een har
monisch evenwicht tusschen wezen en" wer
kelijkheid waarvan de zonnige uit
straling een weldaad voor anderen is.
Dat te bereiken moet ons doei zijn.
Het ie een schoon, een verheven doel
en er is zoo heel weinig voor noodig:
een beetje goede wil, een beetje doortastend
heid en een beetje op-zijde-slellen van het
eigen belangrijke Ik-je.
Wij behoeven het niet ver te zoeken
Wij hebben er geen dikke boeken en geen
geleerdheid bij noodig
Ons eigen zelf hebben wij er bij noodig,
ontdaan van allen valschen schijn
Wij kunnen er zóó maar mede beginnen,
nu, op ditzelfde oogenblik.
Is het niet gemakkelijk Is het niet
aanlokkelijk? En het loon is zoo oneindig
groot
Ontevredenheid is de kanker van onze
hedendaagsche maatschappij
Is er schooner taak denkbaar dan le hel
pen dit kwaad, dat de grondvesten onzer
samenleving aantast, te helpen bestrijden?
Voorwaarts moeten wijl
Een nieuw jaar... een nieuw begin!
Door TINE BRINKGREVE—WICHERINK.
Het was een natte, buiige Kerstmis. Den
geheelen dag had het, bij tusschenpoozen,
gesneeuwd en geregendnauwelijks lag een
wit, donzen laagje op den grond en op de
struiken, ol dikke druppels kwamen die
blankheid besmeuren, zoodat het van de kale
boomtakken en groene heesters aflekte, en
het op den straatweg, waar karren overheen
gingen en vele voetstappen, een vieze mod
derbrij werd. Maar toen de schemering was
gevallen, behaalden de sneeuwvlokken toch
do overhand, en vielen deze, uit den egaal-
donkeren hemel, stil en geruischlooe neer.
Aan het einde van het dorp, slechts te be
reiken door een mul zandwegje, stond een
kleine, vervallen dagloonerswonlng; een
smalle sloot, die in den zomer meestal ge
heel droog was en dan een kweekplaats
scheen te zijn van allerlei waterplanten,
scheidde het erf, dat om het huisje heen was
van het pad. Niemand als de bewoners van
het huis, of zij, die er een boodschap te doen
hadden, kwamen door het vervelooze houten
verbaasde, niet alleen de dekken, maar het
zeestrand ook waren zwart van de men
schen en booten voeren voortdurend heen
en weer. Toen wij nog meer genaderd wa
ren hoorden wij een dof fclaaggetuid, dat af
komstig was van de menschen aan booni,
die riepen en jammerden toen degenen op
het strand, om een steenen hart week
maken.
Ineens begreep ik, dat dit een emigraa-
tenschip was, bestemd voor de Amerikaan
se he koloniën.
Wij trokken de veerboot langszij en d»
bannelingen leunden over de verschansing,
weenend en de handen reikend aan mijn
medepassagiers, waaronder enkelen van
hun beste vrienden waren. Ho» lang dit
zou hebben geduurd, weet ik niet, want zij
schenen den tijd vergeten te zijn, maar ten
laatste kwam de kapitein van het schip, die
kalm scheen te blijven, wat geen wonder
was, tusschenbeide en vroeg ons te ver
trekken.
Daarop duwde Neil al en de voornaamste
zanger in de boot hief een melancholiek»
wijs aan, die weldra werd overgenomen
door da emigranten en hun vrienden aan
het strand, zoodat het van alle kam>n
klonk als een klacht voor de dooden. Ik zag
de tranen langs de wangen loopen van d»
mannen en de vrouwen in d» boot, zelfs
als zij aan de riemen zaten en de omstan
digheden en het gezang (dat „Lochaber no
nore" heet) maakten een diej>en indruk ook
op mij. In Kinlochaline kreeg ik NeU Roy
even apart, en zei, dat ik meende, dat hij
een van Appins mannen was.
„En waarom niet?" vroeg hij.
„Ik zoek iemand," zei ik, „en ik heb een
voorgevoel, dat u mij kunt inlichten. Alan
Brech is zijn naam."
hekjehet geheel lag daar als buitengesloten
van de wereld, van de gemeenschap.
Nu was het Kerstavond, en een Rauwe
lichtschemer straalde nog door het, met een
katoenen gordijn, bedekte venstor. Laag hing
de petroleumlamp van den zolder, deed liet
bruine tafelzeil glimmen. Het meubilair,
slechts het hoog-noodige, was karig en so
ber; alleen een trap-naaimachine, vlak voor
het raam geschoven, was een stuk van
eenige waarde. Maar het was dan ook in
hoofdzaak de kostwinner van het gezin. Nu
echter was de kast over de machine gezet,
met zorg gewreven en onderhouden; alleen
een stapel wit goed lag er naast, alsof zelfs
op dezen gewijden dag de handen zich nog
geen rust hadden durven gunnen.
In den ecnigen leunstoel zat een vrouw,
een betrekkelijk nog jonge vrouw, misschien
midden derlig, doch haar gelaat zag verval
len; zorg en kommer hadden diepe lijnen
gegroefd om neus en mond, den glans der
bruine oogen verdofd; toch kon men zien,
dat dit gezicht vroeger, in beier dagen, aan
trekkelijk, ja zelfs knap moest geweest zijn.
Verder bestond het gezin uit een mager,
twaalfjarig meisje, en twee kleine jongens, 1
van zeven en vijf jaar. Allen zalen rondom
de polkachel, waarop een geëmailleerde pan
stond; het meisje zat op een biezen keuken
stoel, de twee jongslen op houten krukjes,
ten minsle wanneer hun ongeduld en leven
dige aard hen niet den bcganen grond deed
zoeken, waar zij zich vrijer konden bewe-
gorp
De kleinste ademde diep.
„Moeder, dat was een mooi verhaal, dat
je daar deed, hoe gelukkig, dat die leelijkc
reus Klein-Duimpje niet te pakken kon krij
gen I Vertel je nou nog iets anders?"
De vrouw tilde het deksel van de pan:
neen, de melk was nog lang niet aan het
koken, het smeulende turfvuur er onder gaf
weinig hitte.
Zij streek met de hand langs het voor
hoofd, haar oogen stonden moe en droo-
mcrig.
„Ja, wat moet het zijn, Erik? Roodkapje
of Sneeuwwitje?"
„Neen," viel het oudere broertje uit, „dat
kennen we allemaal al, die heeft Tony
met een hoofdknik naar het zusje ons al
zoo vaak verteld. Nu eena iets nieuws, iets
iets akeligs,, een groote mcnschenver-
haal."
Zij zag hem aan, nadenkend: waarom
juist iets akeligs op Kerstavond? Lag er
in de kinderziel, onbewust, al een vrees, dat
een verhaal van zon en blijheid het een te
genstelling zou doen gevoelen met eigen
trieste jeugd?
Even zweeg zij; toen scheen zij een besluit'
genomen te hebben.
„Goed, ik zal jullie een kort verhaal ver-
lellen, waar Tony, al is zij een groot meisje,
misschien nog hel meest naar zal luisteren."
Toen begon zij langzaam, eentonig, alsof
zij een van builen geleerde les op zei:
„Er was eens een jong meisje, dat al
vroeg haar ouders verloor; zij kwam bij een
tante in huis, die haar, misschien wel niet
opzettelijk, toch deed gevoelen, dat zij ge
nadebrood at, en dat zij zoo spoedig moge
lijk moest maken, dat ^ij zichzelf Icon red
den, haar eigen kost verdienen. Om haar
dienstmeisje te laten worden, daarvoor was
tante le hoogmoedig; zoodra zij de lagere
school had afgeloopen, moest zij naar een
atelier, waar zij naaien leerde en borduren.
In haar vrije uren deed zij het huishouden,
hield voor tante het naai- en verstelwerk
bijl Maar o, hoe snakte zij er naar, haar
j eigen weg te kunnen gaan, vrij te zijnl
Zij zag er aardig uit; was knap; zij kon
het bewijs bij haar spiegel vinden, en het
was haar ook vaak genoeg gezegd. Mis
schien had dat haar wat ijdel gemaakt Och,
er was ook geen liefderijke hand, die haar
leidde, die de zaden van hoogmoed en eigen
zinnigheid verstikken deed, welke langzaam
begonnen te ontkiemen.
Er waren verscheidene jongelui, die een
goed oogje op haar hadden, haar tot vrouw
begeerden. Daar was een aardige, vroolijke
jongen, wiens vader een flinke smederij had;
een zoon van een bakker, die haar later, als
opvolger in de zaak, een flink, onbezorgd
bestaan zou kunnen verschaffen, een bloe
mist, wiens uitgestrekte kweekerij een weel
de van planten en bloemen voortbracht, en
in wiens winkel het geurde, alsof het zomer
1 was. Maar zij meende hoogere eischen te
En ik was zoo dom, lnplaarfs van don
knoop te toonen, te probeeren ©en shilling
in zijn hand te laten glijden. Daaxvoor trok
hij de zijne terug.
„Je hebt me diep bedeedigd," zei hij, „dit
is niet de manier, waarop een heer zich
gedraagt tegen een anderen. De «man, dien
je zoekt, is in Frankrijk, maar als hij in
mijn beurs was en jij een zak shillings had,
zou ik geen haar op zijn hoofd krenken."
Ik begreep, dat ik verkeerd te werk was
gegaan, en zonder tijd te verknoeien met
verontschuldigingen, Liet ik hem den zilve
ren knoop zien in de holte van mijn hand.
„O zoo, o zoo," zei Neil, „bet was beter
geweest, als je hier direct meq was begon
nen. Maar als jij de jongen met den zilve
ren knoop bent, is alles in orde en kan ik
je zeggen, hoe je moet gaan. Maar als je mij
wiilt toestaan, je iets duidelijk le maken,"
vervolgde hij, „er is een naam, dien je nooit
moogt nomen, en dat de naam van AJan
Brech, en er is één ding, dat je nooit mcogt
doen, en dat is je smerige geld aanbieden
aan een Hooglandsdh gentleman."
Het was niet gemakkelijk verontschuldi
gingen le maken, want ik kon hem moeilijk
de waarheid vertellen, dat ik niet had ge
droomd, dat hij een heer was tot hij het mij
zelf vertelde. Neil had van zijn kant geen
lust het onderhoud met mij voort le zetten;
bij wenschte alleen zijn orders uit te voe
ren en van mij af te zijn, em hij vertelde
mij haastig mijn route. Ik moest 's nachts
slapen in de herberg van Kinlochaline, den
volgende dag Murven oversteken tot Aid-
gour en daar slapen in het huis van zeke
ren John met het slagzwaard, die was ge
waarschuwd, dat ik kon komen; Óen der
den dag moest ik over een kreek worden
ve7©t bij Oorran en over een tweede bij
kunnen stellen I De smid, al was zij niet on
gevoelig voor zijn knap figuur, zijn vrien
delijk gezicht, was haar te zwart: zoo'n man
in een blauwe kiel, in wcrkklccding, zij zou
hem niet om zich heen willen hebben den
hcelen dag! En dan, als bakkersvrouw le
moeten helpen in een winkel, haar klecren
met meel bestoven te zien; bah, zij bedankte
er voor. En de tuinier, als die, met de han
den vol aarde en modderige voeten, van zijn
kweekerij kwam, zou haar ook al spoedig
te veel van het proza van het leven doen
zien, doen gevoelenI
Zij droomde van iets hoogers; zij wilde
een man trouwen, die een heer was, die al
tijd goed gekleed ging, schoon linnen droeg.
Ach, zij was te jong en le onervaren om den
schijn le zien, het lclalcrgeud, dat zijn be
drieglijken glans verspreidt, cn een dorren,
grauwen achtergrond bedekt."
Weer zweeg zij even, streek met de hand
over dc oogen.
En hij kwam, en haar hart vloog hem te
gemoet. Ilij was groot en blond, hij droeg
sneeuwwitte boord en manchetten, op zijn
zijden das flonkerde een diamanten speld cn
zijn luide lach en vrije manieren namen
haar slormenderhand voor hem in. Hij was
reiziger voor een groolc firma in wijnen, en
het duizelde haar soms, als hij vertelde,
hoeveel hij verdiende, nog boven "zijn vast',
royaal salaris.
Tante wilde er eerst niets van hooren; het
nichtje uit huis beteokende voor haar een
gehuurde hulp le moeten nemen cn betalen,
ook de aanspraak te missen, waaraan zij nu
gewend was. Maar Johanna" even beet
zij zich op de lip, als had zij zich verspro
ken. Toen ging zij rustig verder: „Johanna
zette haar zin doortoen zij een en twintig
jaar werd, had tante weinig meer over haar
te zeggen. Uit tantes redenecringen, waarin
zij haar het huwelijk ufraadde, had zij
steeds egoïstisch geproefdtanto had ha»*
niet de werkelijke klippon getoond, waarj
op haar huwelijksgeluk kon stranden.
Slechts korten tijd ging het goed; toen
vielen haar do schellen van do oogen, zag
zij achter zijn gocd-vorzorgd uiterlijk den
bruut, den tiran, den egoïst. Toen haar
eerste kind, een meisje, geboren werd, had
zij reeds alle illusies, waarmee zij haar hu
welijk ingegaan was, zien vervliegen.
F>r kwamen meer kinderentwee meisje»
stierven, voordat zij een jaar oud waren ge
worden. Het leven was haar een hel gewor
den, en als zij de kinderen niet had gehad,
waarvoor zij moest zorgen, had zij misschien
een wanhoopsdaad begaan, haar bestaan
niet verder voort kunnen sloepen. Niemand
wist, welk een armoede er geleden werd door
haar, binnenshuis: zelfs voor het hoog noo-
digc kon zij geen geld loskrijgen, haar man
bleek oen speler, een dronkaard to zijn, en
ten slotte kreeg hij dan ook zijn ontslag
als reiziger.
Als vrouw had zij zich ïoeten laten ver
trappen: zij had immers geen haven, waar
heen zij kon vluchten l Doch toen hij eens
de handen naar een van de kinderen ha<t
uitgestrekt, om een klein vergrijp, een on
gelukje
Ademloos zat heb meisje te luisteren, met
glinsterende oogen viel zij nu in:
„Het kind had een kroes water omge
gooid, is 't niet, en do druppels waren op
zijn j'as gespat 1"
De moeder knikte.
„Ja, toen kwam zijn vuist neer op heti
gebogen kinderhoofd. Maar toen was a©
maatr ook vol. En toen hij eens weer dagen
lang van hui8 Weef, zonder dat de vrouw
wist, waar hij was, in welk gezelschap hfj
vertoefde, toen ging zij heen, met haar kin
deren. Eén was er, die van haar ellende
had gehoord, die haar helpen wildeéén
was er, die wist, waarheen zij ging, zoo
ver mogelijk weg, zoodat hij, de man, haar
niet kon ontdekken. Toen het te laat was,
leerde zij pas het eerlijke, groote hart ken.
nen van den jongen smid, voor wien zij,
ondanks dat"hij reeds eon eigen gezin had,
toch het meisje van zijn eerste, schoonste
droomen was gebleven.
Zij heeft bittere armoede geloden, maar
zij heeft zich staande gehouden. Het kwam
haar nu te pas, dat zij geleerd had de naald
te hanteoren. En als zij maar eenmaal haai
kinderen tot eerlijke menschon opgegroeid
Balaohulish en dan de weg vragen naar bet
huis van James van de dalen te Auoharn
in Duror van Appin,
Dat was een heele reis, daar de zee in dit
deel van het land diep tusschen de bergen
dringt on om hun voeten buigt, 't Maakt het
land gemakkelijk te verdedigen en moeilijk
om te bereizen, maar vol prachtige en
woeste vergezichten.
Ik kreeg nog anderen raad van Neil; met
niemand onderweg te spreken, Why®,
Campbells en de roode soldaten té vermij
den, van den weg te gaan en in een boschje
te kruipen, als ik de laalsten zag aanko
men, want het was nooit goed met hen in
aanraking le komen, en in het kort, mij te
gedragen als een roover of een Jacobieten-
agent, waarvoor Neil mij waarschijnlijk
aanzag.
De heiberg in KinlodhaJine was de ellen
digste, smerigste stal, waarin ooit varkens
zijn opgeborgen, vol rook, ongedierte en
zwijgende Hooglanders. Ik was niet alleen
ontevreden met mijn logies, maar ook met
mijzelf, om mijn onhandigheid met Neil, en
dacht, dat ik het niet slechter had kunnen
treffen. Maar ten onrechte, zooals ik gauw
zou zien, want ik was nog geen halfuur in
de kroeg geweest, dén meestem tijd in de
deur slaand, om mijn oogen te beschermen
voor den turfrook, toen een onweer boven
ens lioofd losbarstte, de helling van den
heuvel waarop de heiberg stond, werd een
waterval en een eind van het huis stond
blank.
De publieke vermakelijkheden waren
slecht verzorgd in heel Schotland, maar dit
was toch het mooiste, wat ik had gezien,
dacht ik, toen ik van het vuur naar mijn
bed ging, tot over de schoenen in liet
water (Wordt vervolgd).