De Kanarie.
De lotgevallen van een Weerhaan.
was hst, alsof een stem hem influisterde,
Jat niets gemakkelijker was dan het opstel
>v«r te schrijven en het als zijn werk in
te leveren. Daarna kon hg het klad weer
netjes op zgn plaats leggen.
„Het zon heel slecht zgn net alsof
je mijnheer Percival's prijs stal," zei zijn
'geweten, „on als je het tennis-racket won,
zon je daar geen recht op hebben."
Maar het kwaad fluisterde weer:
„Je hebt er al zoo dikwijls over gedacht
om over hetzelfde onderwerp te schrijven
en Guy is te ziek om iets in te leveren,
hij kan den prijs dus toch niet winnen.
|Ee t zijn toch eigenlijk maar losse aan-
teekeningen, zoodat je er zelf ook nog
heel wat aan doen moet Hjjj zou 't zeker
igoed vinden, dat je ze gebruikte. Nico en
Jim denken, dat je heelemaal geen opstel
kunt maken wat zullen ze zeggen, als jij
den prijs wint? Den krijg je bovendien het
tennis-racket en misschien tante Amy's prijs
ook nog! Natuurlijk zal Guy het nooit te
weten komen omdat de opstellen niet
voorgelezen worden. Als je het doet, moet
je het.gauw doen, want de opstellen moeten
uiterlijk morgen ingeleverd worden."
Dien avond sloot Alfred zich in ',?gn
slaapkamertje op on liet daar menmnd'
zelfs Bob niet toe
„Fred is eindelijk hard aan 't werk," zei
Banna; „hij maakt toch nog een opstel
op het laatste oogenblik."
v Guy's kladschrift werd weer netjes op
geborgen in zjjm kastje; toen Alfred den
volgenden keer op De Wilgen kwam en
niemand vermoedde, dat het ooit voor on-
eerlijke doeleinden gebruikt was, niemand,
.bohalve Bén, die alle dinger) ziet en weet
■en Alfred zelfj natuurlijk. Vanaf het oogen-
Iblik, dat hij Guy Vernie's opstel als het
'zijne had ingeleverd, was het net, alsof
|6r iets. zwaars op hem gevallen was. Bob
.verweet hem, dat hij „een oude brompot"
.was en hij gevoelde rich diep ongelukkig.
iZelfs de gedachte aau het ténnis-racket kon
hem niet opbeuren. Hij wist, dat, wat hij
gedaan had, heel Ieelijk was en dat hjj
een valsche vriend van Gqy was. Als hij
's avonds bad, voelde hg rich diep. onge-
Inkkig en slecht.
Mevrouw Bramley's liefdevolle oogen za
gen, dat er iéts niét in. orde was men Alfred.
iHij was niet zoo openhartig als Bob en zij
begreep, dat vragen hem nog meer in zich
zelf gekeerd zonden maken. Zij bad echter tot
God 'en smeekten den Goeden' Herder Zijn
klein lam te zoeken en te helpen, als het
verkeerd had gedaan.
Een week nadat de opstellen waren in
geleverd, brak* Moeders verjaardag aan.
Kitty's knssen was heelemaal klaar en
'prijkte te midden der andere geschenken
op tafeL Haar zwakke vingertjes waren door
helde weer sterk geworden.
Daar het Zaterdag was en ér dien middag
igeen extra lessen waren, was het een heer-
'lrjke, vroolijke dag. De jongens 6ehalve
[Alfred waren eerst gaan voetballen en
jlHanna alle kinderen bij elkaar riep, was
iAlfred nergens te vinden. Op Moeders vraag,
waar hij zou zij®, antwoordden rijn broertjes,
dat zrj alleen maar wisten, dat hij weg
gegaan was om ergens „in richzelf te
'mepperen".
(Vervolg en slot volgen).
De lerite was gekomen. En fruiten zongen'
'Zooveel vogels, dat sommige menscfrèn ook
ifregonnen te'zingen, ails ze bezig waren in
'Juin -huizen.
Maar 't was vreemd: de kanarie van den
ióuden man, die op den hoek* van de eiken-
|laan woonde, zat maar stil 'en treurig op zijn
'Stokje in zijn koói, en zweeg. Het viel zelfs
[den mussdben op, die op de vensterbank
broodkruimels kwamen eten En een lijster
Ckwam, alleen voor den kleinen kanarie-
WogeJ, vlak bij 't huis' zijn móóiste lente-
fo-ijsje fluiten.
De kanarie keek even naar de zingende
fejster, maar bleef zwijgend zitten.
De oude man kocht lekker zaad voor zijn
kegeltje. „Ja," zei hij tegen den kruidenier,
-.dat ding wil maar niet zingen. Maar als ik
hem nu héél lekker zaad geef, zal hij toch
teel beginnen, denk je ook niet?"
iJO sMW zei de knndsmer. „hoe meer
zaad, hoe beter 1" Want de kruidenier ver
kocht graag veel van zijn waar.
De kanarie kreeg het zaad. Maar zingen
deed hij niet. En peinzend keek de oude
man naar zijn vogeltje, terwijl hij, achter
over in zijn stoel geleund, zijn pijpje rookte.
„Maar beestje, zei hij, „heb je je stem
metje verloren?" Je maakte de kamer zoo
vroolijk mat je gefluit!"
De kanarie keek hem aan 'met zijn vogel
oogjes, maar zweeg.
Op een middag, toen de oude man voor 't
open raam zat, zag hij, dat hij nieuwe
overburen kreeg. Want er werden in een
groote kar veel meubels voor de deur ge
bracht, en in zijn kamertje kon je duidelijk
het geklop en getimmer hooren in het huis
aan den overkant.
Nu gaf de oude man heel weinig om
nieuwe huren. Als ze hem maar met rust
lieten met zijn huisje, zijn tuin en zijn pijp,
vond hij de wereld bést. Toch moest hij tel
kens naar 't huis aan den overkant kijken
en vroeg hij zich af, wie daar wel zouden
komen wonen
Toen, op een avond, kwamen de bewo
ners zelf om 't huis te betrekken. En voor
zijn raam gezeten, zag de oude man toe,
hoe ze één voor één uit het rijtuig stapten.
Toen boog hij zich plotseling naar voren.
En hij nam zijn pijp uit zijn mond. En
hij streek zich over de oogen.
Er werd een jongen binnengedragen. Een
jongen, die niet loopen kon. De oude man
zag het: een jongen, die lam was.
„Wel, beestje!" zei de oude man tegen
zijn kanarie ,„dus dat wordt één van mijn
nieuwe oveiburen? Zoo zool zoo!"
Toen stak hij de pijp weer in zijn mond
en deed een stevigen trek.
Den volgenden morgen deed de oude man
zijn raam wijd open en tuurde naar de over
zij. En daair, voor een ander raam, zag hij
iemand op een ruststoel liggen. 'Het was de
lamme jongen.
„Goedenmorgen!" riep de jongen van den
overkant.
„Goedenmorgen!" riep de oude man met
zijn grappige, heesche stem.
En daarbij bleef het dien dag.
Maar toen de oude man een keer in zijn
tuintje ging werken, riep de jongen hem
toe: „Zeg baas, zou je eens bij mij willen
komen?"
„Wel zeker!" zei de man En hij deed zijtn
hekje open en stapte naar den overkant.
Toen stond hij voor 't raam en greep dé
band van den lamme.
En omdaf hij niet wist, waarover hij toch
wel praten moest, begon 'hij maar over zijn-
kanarievogel.
„Mijn kanarie wil heelemaal niet meer
zingen,": zei hij, „weet je daar iets 'op -te'
vinden
„Neen," zei de lamme jongen en.-schudde'
Ket hoofd.
„En," zei de oude man, „ik heb' hem toch
heerlijk zaad gegeven, en ik houd zijn
kooitje altijd mooi schoon. En hij krijgt tel
kens versch drinkwater. En vroeger zong 't
beestje zoo mooi. Dan werd mijn heele ka
mer er vroolijk vanl"
Toen lachte de lamme jongen. „Kwam
dat door 't gefluit?" vroeg 'hij„als dat 't is,
wat je kamer mooi maakt, kan ik ook wei
iels geven."
„Ja?" zei de oude man, „wat dan?"
De lamme jongen glimlachte weer.' „Wel,"
zei hij, „ik zal vragen, of ze me vanmiddag
naar jou toe willen rijden in mijn wagentje.
Dan zal .ik zorgen, dat je kamer mooi
wordt"
„Dat is goed!" zei de man. Toen gaven- ze
elkaar weer de hand. En de man ging terug
naar zijn tuintje. En de jongen sloeg hem
gade, terwijl hij daar spitte en harkte en
plantte, en terwijl de zon op zijn gebogen
gestatte en zijn grijze haar scheen.
„Kanarie!" zei de oude man, „nu jij mijn
kamertje niet meer mooi wilt maken, komt
er een ander om dat te doen. Kijk maar
naar den overkant 1" De kanarie wipte van
zijn stokje -af en dronk een slokje water.
De jongen werd in een wagentje over den
weg gereden. Toen hij bij 't raam kwam
zag de oude man, dat hij iets onder zijn ja^
verborgen hield:
„Wat heb je daar?" vroeg hij.
„Dat zult* je wel zien!" zei «de jongen en
lachte zacht.
En toen hii in zijn wagentje buiten vóór
*t raam stond, haalde hij een fluit te voor
scihijn. En plotseling begon hij te spelen.
Even plotseling stond de" kleine kanarie
doodstil, het kopje luisterend opgeheven.
Dat was opk een groot gebeuren 1 De heer
lijkste klanken vulden de kamer. Ze sche
nen van zonnestralen en vreugde gemaakt-
De oude man zat stil te luisteren
Toen sloeg de kanarie met zijn vleugel
tjes. En eerst floot hij: piep! En toen zwol
zijn klein vogelborstje en plotseling kwara
er een blijde, heldere triller uit zijn keeltje
te voorschijn en jubelde hij mee met de
fluit, alsof hij eerst nu de lente had gezien.
De lamme jongen wist, dat hij hét kooitje
en de kamer met klanken vulde. En dat de
kleine kanarie het zingen weer had geleerd.
Hoog in een boom zat een lijster en luis
terde toe. En een musch tjilpte: „Nu zijn er
veel vogeltjes in 't huisje van den ouden
man!"
De oogen van den lammen jongen straal
den.
Toen hij geëindigd had, floot de kanarie
nog door, zijn borstje trillend van zijn zang.1
De oude man keek den jongen aan.
„Wel," zed hij, „dat was mooi! En ik dank
je wel! Zou je Tt erg vinden, als ik je vroeg
hier vaak te komen en vaak te spelen voor'
mij en de kanarie?"
„Heerlijk zou ik 't vinden I" zed de lamme
jongen, en drukte zijn fluit tegen zijn borst.
„Dit is wat ik in plaats van sterke be ene»
heb gekregen. Nu mijn beenen me niet kun-J
nen dragen, laat ik me dragen door mijn
fluit. 0, zoo graag will ik hier komen!"
De oude man boog zich uit 't raam enj
streelde den jongen over 't 'hoofd.
„Nu zijn we dikke vrienden geworden*
niet?" zei hij, en zijn stem trilde, „dikke
vrienden, jij en de kanarie en ik!"
„Nóu!" zei de jongen.
En zoo was 't ook. Nooit had de oude
man geweten, dat klanken een kamer zoo?
héél mooi konden maken. Nooit had hij ge
weten, dat fluitspel zóó mooi kon zijn.
Toen hij 's nachts, m zijn bed 'lag, zijn
oude, grijze hoofd in rust op het kussen,
werd hij plotseling gewekt door een helder
gefluit
Hij luisterde
„Dat is de kanarie 1" mompelde hij, „die
heeft 't zingen weer geleerd, nu hij nieuwe
trillers in rijn hartje heeft opgevangen. Ja,
daar zingt mijn kleine kanarie! Nu'zal mijn
kamer hoe langer hoe mooier worden, nu
een lamme ion gen voor me fluitspeelf en
een kanarie in een kooi weer voor- me kar
zingen!"
Toen legde hij 't hoofd weer óf> kussen"
en viel opnieuw in slaap.
JO SMITS.
„Ik ben het voornaamste van den "heelen
kerktoren," zei de weerhaan op zekeren
dag, „omdat ik bet allerhoogste sta en
de menschen altijd naar- mij opzien, wanneer
zg willen weten, waar de wihd vandaan
komt. Wanneer de zon op mgn gouden vee-
ren schgnt, fonkel ik z<5<5, dat men mij
uren ver kan zien."
„Kraai maar niet zoo hoogmoedig," Be»
nu de torenspits. „Wat zou je bsteekenen,
als ik je niet droeg en je stevig vasthield?
Bjj elk windje zou je naar beneden tuimelen,
want ze hebben je niet zonder reden haantje-
cfe-voorste genoemd."
.„Wat kan mg 't schelen, hoe ze mg
noemen! Dacht 'je heusch, dat ik wat om
die menschen en dieren daar beneden gaf?
Nee hoor, daar ben ik boven verheven.
Ik kgk vanuit de hoogte op hen neer, dat
brengt nu eenmaal mgn hooge stand mee.'
„Zoo, zoo! Ja, dat zal weL Maar i'k
nnd, dat je al evenvee! praats hebt als' je
kameraad beneden!"
„Mgn kameraad behoort tot hetzelfde
fiere geslacht, al is hg lager in de maat-
schappg geplaatst, dan ik."
„Denk je soms, dat ik niet weet, dat
je in menig schoolboekje voor de alferklein-
sten voorkomt?" begon de spits weer.
„Dat is geen schande, maar een eer,'
antwoordde de haan. „Mgn portret moet
de jeugd tot voorbeeld strekken.
Zqo Tribbelden de weerhaan en de toren
spits daar in da hoogte. Maar de spits was
toch wel het meest bescheiden in den woor-
denstrgd. want zg lint den haan hét laatst»