Op Verboden Terrein.
organist les geven, maar deze deed dit
niet op een manier, die Bob's goedkeuring
wegdroeg, want dit jongmensch vond, dat
brji te veel oefeningen en toonladders moest
studeeren, terwijl hij liever iets vrooiijkers
ten beste gaf.
„Nu kun je je belofte aan mijnheer
Kruntz houden en eiken dag een uur
tudeeren," zei Hanna; „ik heb je nieuwe
muziekboek onder in den koffer gelegd.''
„Dat had je even goed kunnen laten,'-
antwoordde Bob knorrig. „Die vervelende
oefeningen speel ik toch niet. Ik moet er
mijn vingers zoo onmogelijk bij houden."
Mevrouw Bramley herinnerde haar kleinen
baas er later aan, dat hij! toen h\j zoo
dolgraag muziekles wilde hebben, beloofd
had zrjtn best te zullen doen en dat de
oefeningen, welke hij) zoo vervelend vond,
z^jn vingers lenig moesten maken. „Als je
wat bereiken wilt," ging zip voort, „moet je
de moeilijkheden overwinnen. Kleine kin
deren doen alleen wat gemakkelijk is, maar
als je het ver wilt brengen, moet je geregeld
oefeningen spelen.''
Geen der kinderen had tante Amy's Kerst-
prijs vergeten. Hanna had reeds een be
sluit genomen, welken weg zij zou inslaan
om den prijs tie winnen. Meer dan eens
droomde zij van het uur, waarin haar ijver
zucht vervuld zou worden en zij! als een
heldin vermeld zou staan in de Gienbanker
Courant. Wat het toppunt van haar ijver
zucht was, zullen we later hooren.
Gedurende hun verblijf iQ Lynryth vond
Nico nit of beter gezegd: meende hij
uitgevonden te hebben wat zjrpn helden
daad zou zijn en daar Jim niet bij zijn
ouder broertje wilden ten achter staan,
smeedden zij beiden een complot om zich
als ontdekkingsreizigers te onderscheiden.
„Je hebt wel van den Brudway-pas ge
hoord, Jim," zei Nico. „Die ligt achter
de heuvels, die wij zoo duidelijk door onzen -
verrekijker kunnen zien; de ingang is vanaf
bet station van Trelabar, waar we onlangs
met den trein heengingen om varens te
plukken, gemakkelijk te bereiken. Kijk, op
deze kaart kun je hem zien, dat je door
den pas in Clychan komt en daar kun je
den trein weer nemen_naar Lynryth. In*den
gids staat, dat er in den pas veel van die
kleine, witte bloemetjes groeien, waarvan
Moeder zooveel houdt. We zullen ze met
wortel en al uit den grond halen, Jim.
Kier staat, dat maar weinig menschen
den pas doortrekken zonder gids. Ik denk,
dat jongens het nog heelemaal niet ge
daan zullen hebben; maar als we een goede
kaart en een kompas hebben, zullen wij
den weg wel vinden en weer op tijd thuis
zijn."
„Zou Moeder het 'goed vinden?" vroeg
Jim aarzelend.
„We zeggen niets van den pas, vóór we
weer thuis zijn," antwoordde Nico haastig.
„Moeder moest eens bang zijn en natuurlijk
is daarvoor heelemaal geen reden. Ik heb
de treinen al nagezien: even vóór zes uur
kunnen we terug zijn. Moeder zal ons
zeker naar Trelabar laten gaan, waar we
immers al eerder geweest zjjn! Aan tafel
zullen we dan vertellen, hoeveel kilometers
we afgelegd hebben en geven we Moeder
de bloemen, die we uit den pas hebben
meegebracht."
„Ja maar, Nico, ïn den gids staat, dat
de pas heel oneffen en steenachtig is en
dat er geen eigenlijk pad door loopt. Weet
ie zeker, dat we veilig in Clychan zullen
;omen?"
„Zeker! .Wel Jim, we hebben toch goede
Deesen en heb ik bij den laatsten school-
weastrijd den prijs voor het langste Ioopen
niet gewonnen?"
„Maar als we den weg eens niet meer
weten!"
„Dien moeten we juist zoeken, Jim; we
zjjn verkenners. 'Heeft tante Amy niet ge
zegd, dat wjj moesten probeeren helden te
worden? En is het soms niét heldhaftig
iets te doen, wat door bijna nog niemand
gedaan is een pas verkennen en er den
weg doorheen vinden zonder gids? Kom, we
zullen wei niet verdwalen. Ware helden, zegt
Vader altijd, zijn niet bang voor moeilijk
heden."
Jim zei niets meer, maar besloot Nico's
heldendom te deelen. Toch was hij het met
zichzelf niet eens, of een ware heldendaad
wei kon voortkomen uit het verzwijgen van
iets, of eigenlijk uit het op een dwaalspoor
brengen van hun moeder. Hij voelde zich
allesbehalve rustig, toen zij hun. moeder
gezegd hadden, dat zjj „eens in Trelabar
gingen kijken,'' een plaatsje in de nabij
heid, waar prachtige varens groeiden.
(Wordt vervolgd.)
Door G. J. VISSCHER.
„Mevrouw! De boter begint op te raken,"
zei het dienstmeisje van mevrouw Boom,
terwijl ze het botervlootje op de ontbijtta
fel zette. „Als dit leeg is, is er misschien
nog een half vlootje."
„Dan zal ik bij boer Hendriks weer tien
pona moeten bestellen", was mevrouws ant
woord.
„Dat zal ik wel doen", zei notaris Boom.
„Ik wou Hendriks toch vandaag of morgen
eens opzoekenik moet hem over zaken
spreken."
„Goed, dan behoef ik er niet meer aan
te denken", zed mevrouw. Even daarna kwa
men de kinderen binnen en de boterhamme
tjes waren gauw genuttigd.
's Middags gdng de notaris er al op af.
't Was mooi weer en 't was maar vijf mi
nuten loopen.
Huis en schuur van boer Hendriks ston
den langs den weg bebouwd. Alles zag er
keurig onderhouden uit. Mijnheer Boom
zag, dat er tegen den muur van het huis
jonge wilde wingerdplantjes gezet waren.
„Dat zal later wel mooi staan", dacbt hij,
„als dat groen langs de ramen geleid
wordt.
Hij werd in de voorkamer aan den straat
kant gelaten en weldra was hij met Hen
driks in druk gesprek. Toen de zaken afge
daan waren en de boter besteld was, bleef
de notaris nog even praten.
„Een aardig idee van je, Hendriks, om
wilde wingerd langs het huis te planten. Ik
vind zoo'n begroeiden muur zoo aardig,
vooral aan den straatkant."
„Ja, mijnheer, ik ook en daarom is het
ook begonnen. De plantjes willen daar wèl
groeien, maar weet u wat jammer is? Je
hebt hier in de buurt nog al veel van die
jongens van een jaaT of elf, twaalf, en die
zijn dol op voetballen.
Dat is nu niet erg. Ik vind het ook een
mooi spel. Maar ze spelen altijd hier vlak
voor het huis en dan bonst die bal telkens
tegen die wingerdplantjes en daar kunnen
ze nog niet tegen.
TV heb hun al honderd keer gezegd: ga
hier naast bij de schuur! Maar jawel? Toch
zijn ze helaas hier aan den gang, en als je
er wat van zegt, krijg je nog een groeten
mond ook.
Kijk! 't Is of het spel spreekt; daar
komt juist weer een clubje aan."
De notaris keek ook door 't raam. Ja,
daar had je een stuk of zes jongens in druk
gesprek.
„HéDat is toevallig. Daar is mijn zoon
tje Albert ook bij, met zijn nieuwen bal,
dien hij verleden week op zijn verjaardag
beeft gekregen."
„Ja," zei Hendriks, „ik heb hem al meer
bier in de buurt gezien."
„Doe maar net, alsof ik er niet bij ben",
zei mijnheer Boom tot boer Hendriks. „Ik
wil eens zien, hoe Albert zich houdt."
De jongens verdeelden zich in twee drie
tallen eD weldra was het spel vlak voor het
huis in vollen gang.
Hendriks ging naar buiten.
„Jongens, speel nu niet hier. Je vernielt
die plantjes. Ga liever daar bij de schuur.
Daar gaat het even goed."
„We zullen hier niet mogen voetballen!"
riep er een.
„De straat is vrij", zei een ander.
,,'t Is toch jouw straat niet?" zei een
derde.
De notaris kon woord voor woord ver
staan. Albert- had niets gezegd. Wel lachte
hij een beetje en hij speelde gewoon door,
alsof er geen Hendriks op de wereld was.
„Ik zal den veldwachter eens op jullie
afsturen," riep Hendriks en hij ging weer
naar binnen.
„Je doe maar!" riep één van de jongens.
De notaris was geweldig boos. Daar was
zijn jongen bij en die wae eigenaar van den
bal!
„Ik zal er dadelijk een eind aan maken",
zei hij tegen Hendriks, maarwat was
dat?
't Was plotseling stil geworden buiten.
Was de veldwachter uit zichzelf al geko
men?
NeenDat was het niet.
KijkDaar stonden de zes jongens op
eon hoopje en ze keken allemaal naar het
huis van Hendriks.
Zou Albert zijn vader gezien hebben?
Neen, dat was het ook niet.
Nog even stonden ze met elkaar te pra
ten. Toen kwam Albert alleen op het huis
af en door de half openstaande deur riep hij:
„Yolkl"
Hendriks ging zelf de gang in, naar de
deur.
„Wat is erf' vroeg hij.
„Hendriks, zou ik alsjeblief mijn bal te
rug mogen hebben? Het kelderraampje waj
niet goed dicht en nu is hij in den keidei
gesprongen."
,,Zoo!" zei Hendriks met een boos ge
zicht. „En ik heb je zoo gevraagd, bij de
schuur te gaan. Als ik je den bal ter»-g
geef. ga je natuurlijk weer aan den gang."
„Neen, gerust met! Dan gaan we bij de
schuur."
„Hoor eensIk heb al zooveel last gehad
van dat voetballen en jullie luistert nergens
naar. Laat hem maar in den kelder liggen
en kom er morgen maar eens om vragen."
,,'t Is een nieuwe bal", zei Albert, half
huilend.
„Dat kan wel zijn. Kom morgen maar
terug!"
„Ik zal het wel eens tegen mijn pa zeg
gen", riep Albert dreigend, maar Hendrik?
sloot de deur en ging naar binnen.
„Goed gedaan!" zei de notaris. „Ik zav
hem thuis wel nader spreken."
Toen Albert bij zijn kornuiten kwam, zei
hij zeker, hoe het gegaan was, want za
bleven nog even staan. Een van de bengels
raapte een steen op, maar Albert scheen
hem te beduiden, dat hij dien weer moes'
neergooien. Hij vond het zeker te erg, o!
misschien vreesde hij, zijn bal voorgoed
kwijt te raken.
Schoorvoetend gingen ze heen.
Tien minuten later ging de notaris naai
huis
Albert was er nog niet.
Mijnheer Boom verbelde gauw het een
«n ander aan zijn vrouw. „Zeg vooral niet
tegen Albert, waar ik geweest ben", was
zijn laatste woord.
Even daarna kwm Albert.
Of pa thuis wae?
Ja, die was in de studeerkamer.
Dan moest hij hem dadelijk wat vragen?
„Wat had je, jongen?" vroeg de notarii,
„Pa! Vanmiddag waren we met mijn nieu
wen bal aan het spelen vlak voor het huis
van boer Hendriks. Toen is mijn bal in den
kelder gerold en nu wil hij hem niet terug
geven."
„Heeft Hendriks gezegd, dat hij ben?
houden zal?"
„Neen, dat niet. Maar om mij te plagea
heeft hij gezegd, dat ik morgen terug moet
komen, om hem te vragen. En als ik hem
terug had, zouden we straks nog zoo lekker
kunnen spelen."
„Ik begrijp niet, dat Hendriks zoo doet
Hij is anders wel een goede man. Hadden
jullie hem soms geplaagd?"
„Neen pa. Hij is altijd zoo naar. Als wjt
voor zijn huis spelen, zegt hij: „je moet bij
de schuur gaan!" En de straat is toch
overal vrij."
„Kan de wilde wingerd bij zijn huis doof
jullie spel niet beschadigd woTden?"
(Wist pa dat ook al?)
„Neen pa dat geloof ik niet."
„En heeft hij jullie niet al meermalen
verboden, daar te spelen."
„Ja pa," zei Albert zachtjes.
„En gaat het bij de schuur niet net zoo'
goed?"
„Dat geloof ik wel," fluisterde Albert.
„En hebben de andere jongens geen bru
tale woorden gezegd?"
((Hoe wist pa dat?)